ECLI:NL:RBNNE:2018:5086

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
7 december 2018
Publicatiedatum
13 december 2018
Zaaknummer
NL18.22597
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000 en de beoordeling van vertrektermijn en risico op onttrekking aan toezicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 7 december 2018 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een Poolse vreemdeling, eiser, op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser was op 22 november 2018 aangehouden en vervolgens in vreemdelingenbewaring gesteld. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder, had op 23 november 2018 de maatregel van bewaring opgelegd, waarbij de gronden van de inbewaringstelling niet bestreden waren. Eiser heeft beroep ingesteld tegen dit besluit en verzocht om schadevergoeding.

Tijdens de zitting op 4 december 2018 heeft eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde, zijn standpunt toegelicht. Hij betwistte de gronden van de bewaring, met name de vertrektermijn die volgens hem te kort was en het feit dat hij niet over een geldig reisdocument beschikte. De rechtbank heeft overwogen dat de gronden voor de bewaring, waaronder het risico op onttrekking aan toezicht, voldoende onderbouwd zijn door verweerder. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser eerder een besluit heeft ontvangen waarin hij de plicht had om Nederland te verlaten, maar hieraan niet heeft voldaan.

De rechtbank concludeert dat er geen aanleiding is om te oordelen dat er geen zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn bestaat. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is gedaan door mr. P.G. Wijtsma, rechter, in aanwezigheid van mr. F. Aissa, griffier, en is openbaar gemaakt op 7 december 2018.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL18.22597

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser,

geboren op [geboortedatum] ,
van Poolse nationaliteit,
V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. P.J.T. de Kan),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J.W. van Deel).

Procesverloop

Bij besluit van 23 november 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit op 26 november 2018 beroep ingesteld en de rechtbank hierbij verzocht om toekenning van schadevergoeding.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 december 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was een tolk aanwezig.

Overwegingen

1. Eiser is op 22 november 2018 aangehouden wegens van een strafbaar feit en daarna overgebracht naar een plaats bestemd voor gehoor, waar hij is opgehouden en aansluitend in vreemdelingenbewaring is gesteld.
2. Eiser is bij het bestreden besluit in bewaring gesteld op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Volgens verweerder wordt deze maatregel gevorderd in het belang van de openbare orde omdat het risico bestaat dat eiser zich zal onttrekken aan het toezicht en omdat hij de voorbereiding van het vertrek of de uitzetting ontwijkt of belemmert. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 hieraan ten grondslag gelegd dat eiser:
(zware gronden)
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven.
(lichte gronden)4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
Verweerder heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Voorts heeft verweerder gemotiveerd waarom een minder dwingende maatregel (een lichter middel) niet doeltreffend is toe te passen.
3. Eiser heeft aangevoerd dat de gronden weliswaar feitelijk juist zijn, maar dat de vertrektermijn van 23 oktober 2018 wel erg kort was. De maatregel van bewaring vermeldt ten onrechte bij lichter middel dat eiser beschikt over een geldig reisdocument. Eiser beschikt niet over een geldig reisdocument en dan rijst de vraag waarom, als dat zo was, hij niet direct is uitgezet door verweerder. Voorts is geen sprake van onttrekking aan toezicht, het belemmeren van de voorbereiding van het vertrek of het ontwijken dan wel belemmeren van de uitzettingsprocedure, nu eiser volgens eigen zeggen Nederland al had verlaten, hij zich ook heeft gemeld bij de politie en op 23 november 2018 bij de rechtbank moest verschijnen voor een zitting.
3.1.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de gronden van de maatregel van bewaring niet zijn bestreden en derhalve in stand kunnen blijven. Ten aanzien van het vermelde in de maatregel van bewaring voor wat betreft een geldig reisdocument heeft hij aangegeven dat het verkeerde kruisje op bladzijde drie is aangevinkt. Eiser beschikt immers niet over een geldig reisdocument en heeft zelf verklaard dat hij zijn identiteitsbewijs is kwijtgeraakt. Voor het overige heeft de Dienst Terugkeer en Vertrek op 28 november 2018 Polen verzocht om ten behoeve van eiser een tijdelijk paspoort af te geven en daarin is verweerder afhankelijk van de medewerking van Polen.
4. Niet is betwist dat eiser bij zijn inreis in Nederland niet beschikte over een geldig reisdocument. Voorts is de rechtbank van oordeel dat verweerder aan de maatregel ten grondslag heeft kunnen leggen dat eiser eerder een besluit heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven. Eiser heeft immers op 25 september 2018 een afwijzend besluit ontvangen waarbij een vertrekplicht gold van vier weken. Niet gebleken is dat eiser, anders dan hij zelf heeft verklaard, Nederland heeft verlaten, zodat verweerder ook de zware grond 3c aan de maatregel ten grondslag heeft kunnen leggen. Dat de vertrektermijn kort zou zijn, leidt niet tot een ander oordeel. Anders dan eiser betoogt, rechtvaardigt deze grond, in onderlinge samenhang beschouwd, ook het vermoeden dat het risico bestaat dat eiser zich zal onttrekken aan het toezicht en dat hij de voorbereiding van het vertrek of de uitzetting ontwijkt of belemmert. De lichte gronden behoeven geen bespreking meer, nu die niet zijn bestreden.
5. In hetgeen eiser naar voren heeft gebracht ziet de rechtbank geen aanleiding om te oordelen dat er geen zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn bestaat dan wel dat verweerder onvoldoende voortvarend werkt aan de uitzetting van eiser. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat op 28 november 2018 een verzoek is gedaan aan Polen om ten behoeve van eiser een tijdelijk paspoort af te geven. Vooralsnog zijn er geen aanknopingspunten om aan te nemen dat Polen geen tijdelijk paspoort ten behoeve van eiser zal afgeven.
6. Gelet op hetgeen hierboven is overwogen is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit rechtmatig is.
7. Het beroep is ongegrond.
8. De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding af.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.G. Wijtsma, rechter, in aanwezigheid van mr. F. Aissa, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan, digitaal ondertekend en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.