ECLI:NL:RBNNE:2018:5348

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
21 december 2018
Publicatiedatum
21 december 2018
Zaaknummer
LEE 18/3454
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening inzake gedoogplicht voor aanleg ondergrondse laagspanningsverbindingen

Op 21 december 2018 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Nederland uitspraak gedaan in een zaak tussen Recreatiecentrum Bergumermeer B.V. en de Minister van Infrastructuur en Waterstaat. De zaak betreft een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een gedoogplicht voor de aanleg en instandhouding van ondergrondse laagspanningsverbindingen ten behoeve van recreatiewoningen. De Minister had op 17 oktober 2018 besloten dat Recreatiecentrum Bergumermeer B.V. verplicht was om deze verbindingen te gedogen, wat leidde tot bezwaar van de verzoekster. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat er geen spoedeisend belang aanwezig was voor het treffen van de voorlopige voorziening, omdat de financiële bezwaren van verzoekster niet voldoende onderbouwd waren. De voorzieningenrechter oordeelde dat de situatie niet onomkeerbaar was en dat de belangen van de verzoekster niet zodanig waren dat het verzoek om schorsing van de uitvoerbaar bij voorraad verklaring kon worden toegewezen. De uitspraak werd in het openbaar gedaan en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 18/3454
uitspraak van de voorzieningenrechter van 21 december 2018 op het verzoek om een voorlopige voorziening in de zaak tussen
Recreatiecentrum Bergumermeer B.V., [vestigingsplaats] , verzoekster
(gemachtigde: mr. J.M.E. Hamming),
en
De Minister van Infrastructuur en Waterstaat, verweerder
(gemachtigden: mr. M. Vink en R.J. Venhuizen).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: Liander N.V. gevestigd te Arnhem, gemachtigde: [gemachtigde] .

Procesverloop

Bij besluit van 18 oktober 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder beslist dat ingevolge artikel 2, vijfde lid, van de Belemmeringenwet Privaatrecht (BP) Recreatiecentrum Bergumermeer B.V., gevestigd te [vestigingsplaats] , rechthebbende op de onroerende zaak [perceel] , met wie over het gebruik van de genoemde onroerende zaak geen overeenstemming is bereikt, behoudens recht op schadevergoeding, verplicht is de aanleg en instandhouding van de ondergrondse laagspanningsverbindingen (0.4 kV) voor de aansluitingen van recreatiewoningen, nabij de [plaats 1] , met bijkomende werken in de [plaats 2] (hierna: het werk), in die onroerende zaak te gedogen overeenkomstig de stukken, die ter inzage hebben gelegen op de secretarie van het gemeentehuis van de [plaats 2] . Ingevolge artikel 4, zesde lid, van de BP heeft verweerder eveneens beslist dat met de uitvoering van dit werk niet kan worden gewacht totdat de in het eerste lid van dat artikel genoemde termijn is verstreken of op het in dat lid bedoelde verzoekschrift is beslist.
Verzoekster heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 december 2018. Verzoekster heeft zich laten vertegenwoordigen door [gemachtigden] , bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. De derde-belanghebbende is vertegenwoordigd door [gemachtigden] .

Overwegingen

1. Bij brief van 21 december 2011 is verzoekster door verweerder verzocht om medewerking om 21 leden van de Vereniging van Eigenaren van Recreatiecentrum Bergumermeer aan te sluiten op het openbare elektriciteitsnet. Bij brief van 27 januari 2012 heeft verzoekster geweigerd om hieraan mee te werken. Bij brief van 8 april 2014 is verzoekster wederom door verweerder aangeschreven en verzocht om haar medewerking hieraan te verlenen. Reden hiervan is dat de eigenaren van de privé-recreatiewoningen hiervoor geen toestemming hebben gekregen.
3. Op 17 april 2018 heeft Liander N.V. een verzoek gedaan bij verweerder om toepassing van de BP conform artikel 20, eerste lid van de Elektriciteitswet 1998, waarin het algemeen belang van het werk is bepaald. Sinds 2014 heeft de Liander N.V. geprobeerd om met de rechthebbende van het [perceel] , hierna verzoekster, een minnelijke overeenstemming te bereiken. Omdat dit niet is gelukt verzoekt Liander N.V. om aan de rechthebbende van het betreffende perceel een gedoogplicht op te leggen voor de aanleg, aanwezigheid en instandhouding van de laagspanningsverbindingen (0,4 kV) ten behoeve van de aansluitingen van meerdere nabij gelegen recreatiewoningen op het elektriciteitsnet van Liander N.V. In het perceel dienen op twee plekken ondergrondse laagspanningenverbindingen te worden aangelegd om op naastgelegen percelen (welke geen eigendom zijn van verzoekster) meerdere aansluitingen te realiseren, zodat Liander N.V. aan de aansluitplicht kan voldoen. Tevens verzoekt Liander N.V. om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 4, zesde lid van de Belemmeringenwet Privaatrecht (urgentieverklaring). Verweerder wordt verzocht om de gedoogbeschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. Aan de spoedeisendheid ligt volgens Liander N.V. de volgende reden ten grondslag: voldoen aan de aansluitplicht. De wettelijke termijn voor het realiseren van een aansluiting is reeds ruimschoots verstreken nu de aanvragen dateren uit 2011.
4. Bij brief van 26 april 2018 heeft verweerder het college van Gedeputeerde Staten van de provincie Friesland verzocht om advies.
5. Op 5 juli 2018 heeft de burgemeester van [plaats 2] verklaard de aanvraag gepubliceerd te hebben, de stukken ter inzage te hebben gelegd en een openbare hoorzitting te hebben gehouden.
6. Bij brief van 25 september 2018 heeft het college van Gedeputeerde Staten van de provincie Fryslân geconcludeerd dat aan de criteria uit de BP om een gedoogplicht op te leggen is voldaan en dat daaruit voortvloeit dat de gedoogplicht kan worden opgelegd.
7. Bij besluit van 17 oktober 2018 heeft verweerder beslist dat ingevolge artikel 2, vijfde lid, van de BP, Recreatiecentrum Bergumermeer B.V., [vestigingsplaats] , rechthebbende op [perceel]
met wie over het gebruik van de genoemde onroerende zaak geen overeenstemming is bereikt, behoudens recht op schadevergoeding, verplicht is de aanleg en instandhouding van de ondergrondse laagspanningsverbindingen (0.4 kV) voor de aansluitingen van recreatiewoningen, nabij [plaats 1] , met bijkomende werken in de [plaats 2] (hierna: het werk), in die onroerende zaak te gedogen overeenkomstig de stukken, die ter inzage hebben gelegen op de secretarie van het gemeentehuis van de [plaats 2] . Ingevolge artikel 4, zesde lid, van de BP heeft verweerder eveneens beslist dat met de uitvoering van dit werk niet kan worden gewacht totdat de in het eerste lid van dat artikel genoemde termijn is verstreken of op het in dat lid bedoelde verzoekschrift is beslist.
8. Bij brief van 9 november 2018 heeft verzoekster een verzoekschrift ingediend tot vernietigen van de beschikking van 17 oktober 2018 ingevolge de BP bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
9. Bij brief van 9 november 2018 heeft verzoekster tegen het besluit van 17 oktober 2018 besluit bezwaar gemaakt bij verweerder. Tevens heeft verzoekster op 13 november 2018 een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend bij de rechtbank
Noord-Nederland connex het bezwaarschrift van 9 november 2018.
10. Artikel 1 van de BP luidt als volgt:
“Wanneer ten behoeve van openbare werken:
die door het Rijk, door eene provincie of ingevolge het reglement voor de instelling door een waterschap, veenschap of veenpolder worden of zijn ondernomen, die door Ons, Onze Minister die het aangaat of door provinciale staten onderscheidenlijk gedeputeerde staten krachtens de wet zijn bevolen, die door een waterschap, veenschap of veenpolder anders dan ingevolge het reglement voor de instelling of door eene gemeente worden of zijn ondernomen of zijn bevolen terwijl het openbaar belang door Ons of van Onzentwege is erkend, die ingevolge eene door het openbaar gezag verleende concessie worden of zijn tot stand gebracht, terwijl het openbaar belang door Ons of van Onzentwege is erkend, of
van welke het algemeen nut uitdrukkelijk bij de wet is erkend, een werk noodig is, waarvoor duurzaam of tijdelijk gebruik moet worden gemaakt van onroerende zaken, kan ieder, die eenig recht heeft ten aanzien van die zaken, behoudens recht op schadevergoeding, worden verplicht te gedoogen, dat zoodanig werk wordt aangelegd en in stand gehouden, indien naar het oordeel van Onzen Minister van Waterstaat de belangen van de rechthebbenden redelijkerwijs onteigening niet vorderen en in het gebruik van de zaken niet meer belemmering wordt gebracht, dan redelijkerwijs voor den aanleg en de instandhouding van het werk noodig is.”
Op grond van artikel 2 van de BP geldt het volgende:
“1. Is met de rechthebbenden ten aanzien van enige onroerende zaak geen overeenstemming verkregen, dan worden ten verzoeke van dengene, wien het werk aangaat, door den burgemeester der gemeente, waarbinnen die zaak is gelegen, gedurende veertien dagen ten gemeentehuize ter inzage gelegd:
o 1°. eene beschrijving van het gedeelte van het werk, waarvoor het gebruik van die zaak verlangd wordt;
o 2°. eene duidelijke grondteekening van dat gedeelte van het werk.
2 Van die nederlegging wordt door den burgemeester hetzij in een in zijne gemeente verspreid wordend nieuwsblad, of, bij het ontbreken daarvan, door aanplakking in het openbaar, vooraf mededeeling gedaan. Gelijktijdig daarmede wordt door den burgemeester schriftelijk kennis gegeven aan de rechthebbenden, die in de basisregistratie kadaster als zodanig staan vermeld, zoomede aan de overige rechthebbenden, voor zooveel deze of hun vertegenwoordigers aan den burgemeester bekend zijn en woonplaats binnen het Rijk hebben.
3 De in het vorige lid bedoelde mededeelingen en kennisgevingen vermelden tevens plaats, dag en uur van de in het volgende lid bedoelde zitting.
4 Na het einde van den in het eerste lid genoemden termijn wordt eene zitting gehouden, waar bezwaren kunnen worden ingediend en overleg kan worden gepleegd met den verzoeker. Deze zitting heeft plaats ter secretarie van de gemeente, binnen welke de onroerende zaak is gelegen, ten ware door Gedeputeerde Staten eene andere plaats of gemeente is aangewezen. De zitting wordt geleid door een lid van Gedeputeerde Staten, door dat College aangewezen, en bijgewoond door een lid van het dagelijksch bestuur der gemeente, binnen welke de onroerende zaak is gelegen, door dat bestuur aangewezen. Van het ter zitting voorgevallene wordt ten overstaan van het lid van Gedeputeerde Staten een proces-verbaal opgemaakt, dat binnen zes weken na die zitting aan den verzoeker en de gehoorde personen ter mede-onderteekening wordt aangeboden.
5 Is geen overeenstemming verkregen, dan kan eene verplichting, als bij artikel 1 (https://wetten.overheid.nl/BWBR0001936/2010-11-01) bedoeld, bij met redenen omkleede beslissing van Onzen Minister van Waterstaat, zoo noodig onder voorwaarden te stellen aan den verzoeker, worden opgelegd.
6 Op het verzoek tot het opleggen van een verplichting als bedoeld in artikel 1 (https://wetten.overheid.nl/BWBR0001936/2010-11-01) wordt beslist binnen zes maanden na ontvangst daarvan.
7 Onze Minister van Verkeer en Waterstaat beslist niet dan nadat gedeputeerde staten van de provincie, waarin de zaak is gelegen, zijn gehoord. Gedeputeerde staten maken hun standpunt kenbaar binnen zes weken na een daartoe strekkend verzoek van Onze Minister.”
Artikel 4 van de BP, voor zover van belang, luidt:
“1 Afschrift van eene beslissing, als bedoeld in het vijfde lid van artikel 2 of het tweede lid van artikel 3 (https://wetten.overheid.nl/BWBR0001936/2010-11-01), wordt toegezonden aan den burgemeester der gemeente, binnen welke de onroerende zaak, waarop de beslissing betrekking heeft, is gelegen. Dit afschrift wordt door den burgemeester onverwijld ten gemeentehuize ter inzage gelegd en daarvan wordt mededeeling en kennisgeving gedaan op de wijze, als bepaald in het tweede lid van artikel 2 (https://wetten.overheid.nl/BWBR0001936/2010-11-01). Binnen een maand, nadat het afschrift ter inzage is gelegd, kan ieder die eenig recht heeft ten aanzien van de onroerende zaak, aan het Gerechtshof, binnen het gebied waarvan die zaak gelegen is, vernietiging van de beslissing verzoeken op grond, dat daarbij ten onrechte is geoordeeld hetzij dat de belangen van de rechthebbenden ten aanzien van die zaak redelijkerwijze onteigening niet vorderen hetzij dat in het gebruik van die zaak niet meer belemmering wordt gebracht dan redelijkerwijze voor den aanleg, de instandhouding, de verandering of de overbrenging van het werk noodig is.
(…)
5 De beschikking van het Hof wordt met redenen omkleed en in het openbaar uitgesproken. Daartegen staat geenerlei voorziening open.
6 Zoolang de in het eerste lid van dit artikel bedoelde termijn niet is verstreken of op het verzoekschrift nog niet is beslist, mag, behalve in de gevallen, dat naar het oordeel van Onzen Minister van Waterstaat met de uitvoering niet kan worden gewacht, aan de beslissing van dien Minister geenerlei gevolg worden gegeven.
7 Indien in de in het vorig lid bedoelde gevallen aan de beslissing van Onzen Minister van Waterstaat gevolg is gegeven voordat de in het eerste lid bedoelde termijn is verstreken of op het verzoekschrift is beslist, dan zal in het geval de beslissing van genoemden Minister door het Hof wordt vernietigd, voor zooveel van de betrokken onroerende zaak gebruik is gemaakt, alles zooveel mogelijk in den vorigen staat worden teruggebracht, onverminderd het recht op schadevergoeding van de rechthebbenden ten aanzien van die zaak.”
11. Bij beschikking van 17 oktober 2018 is een gedoogplicht aan verzoekster opgelegd voor het gedogen van de aanleg en instandhouden van de ondergrondse laagspanningsverbindingen voor de aansluitingen van recreatiewoningen. Ingevolge artikel 4, zesde lid, is de uitvoering van het werk uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Verzoekster is het niet eens met deze beschikking en heeft een verzoekschrift ingediend bij het Gerechtshof ingevolge artikel 1 van de BP. In artikel 1 is opgenomen dat ieder die enig recht heeft ten aanzien van de onroerende zaak, aan het Gerechtshof vernietiging van de beslissing kan verzoeken op grond, dat daarbij ten onrechte is geoordeeld hetzij dat de belangen van de rechthebbenden ten aanzien van die zaak redelijkerwijze onteigening niet vorderen hetzij dat in het gebruik van die zaak niet meer belemmering wordt gebracht dan redelijkerwijze voor den aanleg, de instandhouding, de verandering of de overbrenging van het werk nodig is. Op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan voorts bezwaar tegen de beschikking worden gemaakt op grond van andere dan de in artikel 1 van het BP genoemde gronden. Verzoekster heeft dan ook tevens bezwaar gemaakt bij verweerder. De voorzieningenrechter stelt vast dat het verzoek om een voorlopige voorziening dan ook connex is aan dit bezwaarschrift.
12. Verzoekster exploiteert een vakantiepark in [plaats 2] . De vereniging van eigenaren Villa's Recreatiecentrum Bergumermeer (hierna: VvE) behartigt de belangen van de eigenaren van 21 in dit vakantiepark gelegen recreatievilla's. De villa's liggen op 21 percelen eigen grond, 17 van deze percelen grenzen aan elkaar en zijn voor het overige volledig omsloten door grond die in eigendom toebehoort aan het Recreatiecentrum Bergumermeer. De vier overige percelen liggen iets verder op het vakantiepark en grenzen eveneens aan elkaar. De VvE heeft aan Liander verzocht om deze 21
recreatiewoningen aan te sluiten op het elektriciteitsnet. Op dit moment ligt er reeds een particulier net, niet zijnde een gesloten distributiesysteem in de zin van de Elektriciteitswet 1998 (hierna: Elektriciteitswet), waarop de voornoemde recreatiewoningen thans zijn aangesloten. Dit particuliere net is in eigendom van verzoekster.
13. De voorzieningenrechter stelt vast dat het verzoek om een voorlopige voorziening zich beperkt tot het onderdeel van het besluit waarbij op grond van artikel 4, zesde lid, de uitvoering van het werk uitvoerbaar bij voorraad is verklaard. Verzoekster verzoekt de schorsing van de uitvoerbaar bij voorraad verklaring. Verzoekster meent dat zij belang heeft bij onteigening met integrale vergoeding van de schade. De belangen van het recreatiepark vorderen echter wel dat de uitvoerbaarverklaring van de gedoogplicht wordt opgeschort, tenminste totdat het Gerechtshof zich over de gedoogplicht heeft uitgelaten. Het aanbrengen van het netwerk door Liander brengt immers een onomkeerbare situatie met zich mee. Het verdienmodel, waarvan het Hof Arnhem-Leeuwarden heeft geoordeeld dat dit een gerechtvaardigd belang is, wordt immers letterlijk ondergraven. Verzoekster loopt daarbij inkomsten mis die nodig zijn voor de goede en rendabele exploitatie van het park. Zij blijft daarentegen de onderhoudskosten voor het gehele netwerk houden en is derhalve genoodzaakt om andere gebruikers op het park hogere energielasten in rekening te brengen.
14. Verweerder heeft gemeend dat op grond van artikel 23 van de
Elektriciteitswet Liander N.V. verplicht is eenieder die daarom verzoekt en een onroerende zaak ter beschikking heeft in het aan verzoeker toebedeelde gebied een aansluiting te verschaffen op haar elektriciteitsnet. Het belang om de eigenaren van het recreatiepark aan te sluiten en te voldoen aan de wettelijke aansluitplicht is naar de mening van verweerder voldoende om het verzoek om het werk uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, conform artikel 4 van de BP toe te wijzen. De wettelijke termijn van 18 weken voor het realiseren van een aansluiting is namelijk reeds ruimschoots verstreken, nu de aanvragen dateren uit 2011.
15. Gelet op het bepaalde in artikel 8:81, eerste lid, van de Awb, is voor het treffen van een voorlopige voorziening slechts plaats indien sterke twijfel bestaat aan de rechtmatigheid van het bestreden besluit en een zwaarwegend spoedeisend belang maakt dat het voor verzoekster onevenredig bezwaarlijk zou zijn de beslissing in de hoofdzaak – in dit geval het bezwaar – te moeten afwachten.
15.1.
Van een spoedeisend belang is onder meer sprake wanneer betrokkene in acute financiële nood verkeert. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoekster er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat sprake is van een (financieel) spoedeisend belang bij het treffen van de door haar verzochte voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter neemt daarbij in overweging dat de argumenten die verzoekster heeft aangevoerd met name zien op financiële bezwaren. Het huidige verdienmodel kan dan niet langer worden gevolgd, waardoor verzoekster tegen hogere kosten aanloopt. De mogelijkheid om de investering van zijn eigen netwerk terug te verdienen via het verdienmodel zal verdwijnen. Het is de voorzieningenrechter echter niet gebleken dat daarmee verzoekster in een dusdanige financiële (nood)situatie komt te verkeren, dat om die reden een spoedeisend belang kan worden aangenomen. Ten aanzien van de stelling van verzoekster dat er sprake is van een onomkeerbare situatie stelt de voorzieningenrechter vast dat in een klein deel van de grond, dat in eigendom is van het recreatiecentrum, mantelbuizen worden gelegd en er vervolgens aansluiting plaatsvindt op het net. Een stukje van de kabel, dat moet worden aangelegd, zal dan eventueel weer moeten worden weggehaald indien het besluit geen stand houdt. Er is sprake van een onomkeerbaarheid in de zin dat de mantelbuizen zullen blijven liggen. De werkelijke aansluiting kan echter verwijderd worden en het particuliere net blijft liggen. Bij de aanleg van de buizen zal voorts slechts sprake zijn van een tijdelijke belemmering van de toegangsweg. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is dan ook om die redenen geen sprake van een spoedeisend belang, omdat er sprake is van een situatie die uiteindelijk weer hersteld kan worden in de oude situatie. De blijvende aanwezigheid van de mantelbuizen in de grond maakt naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet dat dit zou leiden tot een beperking van het gebruik van de gronden voor verzoekster, zodat ook om die reden geen spoedeisend belang kan worden aangenomen.
16. Nu spoedeisend belang ontbreekt, moet het verzoek reeds daarom worden afgewezen.
17. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L. Mulder, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. H.E. Melissen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 december 2018.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.