1.5.Bij uitspraak op bezwaar heeft verweerder de naheffingsaanslag verminderd uitgaande van 33 objecten met een totale WOZ-waarde van € 7.155.000, een vrijstelling van € 2.168.181 en een belastbaar bedrag groot € 4.986.819, leidend tot een verhuurderheffing van € 22.390 (0,449% van € 4.986.819). De verzuimboete wegens betaalverzuim is daarbij verminderd tot € 671, zijnde 3% van € 22.390.
2. Het geschil betreft de verhuurderheffing 2015 en de twee opgelegde verzuimboeten zoals deze zijn vastgesteld bij de uitspraak op bezwaar.
3. Door eiseres is niet betwist dat zij eigenaar is van meer dan 10 huurwoningen waarvan de huurprijs niet hoger is dan € 710,67 per maand. Ook de juistheid van de bij uitspraak op bezwaar berekende, verminderde verhuurderheffing uitgaande van de 33 daarin betrokken objecten (zie 1.5) is niet door eiseres betwist.
4. Eiseres stelt echter dat van de 33 in de naheffing betrokken objecten er 16 ten onrechte in de heffing zijn betrokken. Die objecten zijn, zo stelt zij, geen sociale huurwoningen. Daarnaast heeft zij over 2014 en eerdere jaren geen verhuurderheffing behoeven te betalen, zodat zij, omdat er niets is veranderd, ook over 2015 geen verhuurderheffing verschuldigd is, zo stelt zij.
5. Verweerder stelt, onder verwijzing naar een overgelegd, uit de basisregistratie van de gemeenten afkomstig, overzicht van authentieke WOZ-gegevens, dat de betreffende door eiseres genoemde 16 objecten zijn aangeduid als huurwoning, alsmede dat eiseres wel belastingplichtig is voor de verhuurderheffing.
6. Ter zitting is gebleken dat niet in geschil is dat eiseres eigenaar is van de 33 (nog) in de naheffing betrokken objecten, alsmede dat die objecten door haar worden verhuurd voor een huurprijs lager dan € 710,67 per maand én dat die objecten in de gemeentelijke WOZ-administraties staan geregistreerd als voor wonen bestemd. Daarnaast heeft eiseres aangegeven dat die objecten ook worden bewoond.
7. De rechtbank overweegt dat -onder meer- van degene die op 1 januari 2015 het genot krachtens eigendom heeft van meer dan 10 huurwoningen een verhuurderheffing wordt geheven (artikel 1.1 in samenhang met artikel 1.4 van de Wet maatregelen woningmarkt II, tekst geldend per 1 januari 2015, verder: de Wet). Onder huurwoning wordt ingevolge artikel 1.2, lid 1, onderdeel e van de Wet verstaan:
"e. huurwoning: in Nederland gelegen voor verhuur bestemde woning die ingevolge artikel 16 van de Wet waardering onroerende zaken als één onroerende zaak wordt aangemerkt en waarvan de huurprijs niet hoger is dan het bedrag, genoemd in artikel 13, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de huurtoeslag, met uitzondering van een woning die wordt verhuurd in het kader van het hotel-, pension-, kamp-,en vakantiebestedingsbedrijf aan personen die in die woning voor een korte periode verblijf houden".
De verhuurderheffing ziet derhalve op de 'in Nederland gelegen voor verhuur bestemde woning'. Gelet daarop, alsmede hetgeen ter zitting is gebleken als vermeld onder 6 is de rechtbank van oordeel dat verweerder op goede grond eiseres als belastingplichtige heeft aangemerkt, alsmede de betreffende 16 betwiste objecten in de naheffing heeft betrokken. Door eiseres is niet aannemelijk gemaakt dat de door haar geduide 16 objecten ten onrechte zouden zijn aangemerkt als 'voor verhuur bestemde woning'.
8. Voor zover door eiseres met haar stelling dat zij over 2014 en eerdere jaren geen verhuurderheffing heeft behoeven te betalen en er in haar situatie niets is gewijzigd, heeft beoogd een beroep op het vertrouwensbeginsel te doen, slaagt dat beroep niet. Niet aannemelijk is geworden dat verweerder op enigerlei wijze het in rechte te honoreren vertrouwen heeft gewekt dat eiseres (ook) in 2015 geen verhuurderheffing verschuldigd zou zijn. Daarvoor is meer vereist dan de enkele omstandigheden dat zij in 2014 en eerdere jaren geen verhuurderheffing heeft behoeven te betalen. Van een expliciete toezegging of mededeling (voor de toekomst) blijkt niet.
9. De verzuimboeten zijn naar het oordeel van de rechtbank in overeenstemming met de van toepassing zijnde, door verweerder in acht te nemen bepalingen opgelegd, te weten artikel 67c, Algemene Wet Rijksbelastingen (AWR) en § 23 Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (BBBB) voor het betalingsverzuim en artikel 67b AWR en § 22 BBBB voor het aangifteverzuim. De rechtbank acht de opgelegde boeten passend en geboden. Feiten en/of omstandigheden die aanleiding zouden kunnen geven tot matiging, dan wel afwezigheid van alle schuld, zijn gesteld, noch gebleken.
10. Het beroep is ongegrond.
11. De rechtbank ziet geen aanleiding te bepalen dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt, omdat het beroep ongegrond is.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M.A.M. Kager, rechter, in aanwezigheid van mr. M. J. Tijnagel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 maart 2018.
Afschrift verzonden aan partijen op: