ECLI:NL:RBNNE:2019:1366

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
10 april 2019
Publicatiedatum
4 april 2019
Zaaknummer
165502
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van voorlopige voorzieningen in een alimentatiezaak met betrekking tot partneralimentatie

In deze zaak heeft de man op 19 februari 2019 een verzoekschrift ingediend om de door hem te betalen partneralimentatie, vastgesteld bij beschikking van 11 februari 2019, te wijzigen. De vrouw heeft hierop gereageerd met een verweerschrift waarin zij verzoekt het verzoek van de man af te wijzen en hem te veroordelen in de kosten van de procedure. De zaak is behandeld op 22 maart 2019 met gesloten deuren. De rechtbank heeft vastgesteld dat partijen op 12 december 2000 zijn gehuwd en sinds mei 2017 gescheiden leven. De vrouw heeft in het verleden meerdere verzoekschriften tot echtscheiding en voorlopige voorzieningen ingediend. De rechtbank heeft in eerdere beschikkingen voorlopige voorzieningen getroffen, waaronder de partneralimentatie die per 1 januari 2019 is vastgesteld op € 5.647,- per maand.

De man verzoekt nu om wijziging van de alimentatie omdat de omstandigheden zijn veranderd. Hij stelt dat de vrouw per 1 januari 2019 geen WW-uitkering heeft aangevraagd en dat zij in haar eigen behoefte kan voorzien. De rechtbank overweegt dat op grond van artikel 824 lid 2 Rv een beschikking kan worden gewijzigd indien de omstandigheden zijn gewijzigd of indien bij het geven van de beschikking van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. De rechtbank concludeert dat de eerdere alimentatieberekening niet aan de wettelijke maatstaven voldoet, omdat het inkomen van de vrouw niet is meegenomen.

Na beoordeling van de feiten en omstandigheden, komt de rechtbank tot de conclusie dat de door de man te betalen partneralimentatie moet worden verlaagd naar € 3.560,- per maand, met ingang van 3 december 2018. De rechtbank wijst het meer of anders verzochte af en ziet geen aanleiding om een van de partijen in de proceskosten te veroordelen, aangezien beide partijen argumenten hebben aangedragen voor hun standpunten.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling Privaatrecht
Locatie Leeuwarden
zaak-/rekestnummer: C/17/165502 / FA RK 19-208
beschikking wijziging voorlopige voorzieningen van de enkelvoudige familiekamer d.d. 3 april 2019
inzake
[naam],
wonende te [woonplaats] ,
hierna ook te noemen de man,
advocaat mr. F. Zoer, kantoorhoudende te Meppel,
tegen
[naam],
wonende te [woonplaats] ,
hierna ook te noemen de vrouw,
advocaat mr. J. Dongelmans, kantoorhoudende te Nieuwerkerk a/d IJssel.

1.Het procesverloop

1.1.
De man heeft op 19 februari 2019 een verzoekschrift ingediend, waarbij wordt verzocht de door de man te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (hierna te noemen: partneralimentatie), vastgesteld bij beschikking van deze rechtbank van 11 februari 2019, te wijzigen en de vrouw te veroordelen in de kosten van deze procedure.
1.2.
De vrouw heeft een verweerschrift ingediend waarin zij heeft verzocht het verzoek van de man af te wijzen en hem te veroordelen in de (werkelijke) kosten van deze procedure.
1.3.
De zaak is behandeld ter terechtzitting met gesloten deuren van deze enkelvoudige kamer op 22 maart 2019 in aanwezigheid van mr. F. Zoer, de vrouw en mr. J. Dongelmans.
1.4.
Bij de stukken bevindt zich voorts:
- de brief met bijlagen van de man van 20 februari 2019;
- de brief met bijlagen van de man van 15 maart 2019, tevens houdende wijziging verzoek.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd op 12 december 2000 in de gemeente [naam] .
2.2.
Sinds mei 2017 leven partijen gescheiden.
2.3.
Op 31 mei 2018 heeft de vrouw een verzoekschrift tot echtscheiding ingediend, welk verzoek zij - nadat de man zich had gerefereerd - weer heeft ingetrokken.
2.4.
Op 19 september 2018 heeft de vrouw een verzoekschrift voorlopige voorzieningen ingediend.
2.5.
Op 24 september 2018 heeft de man een verzoekschrift tot echtscheiding ingediend.
2.6.
Bij beschikking van deze rechtbank van 17 oktober 2018 zijn voorlopige voorzieningen getroffen. Deze voorlopige voorzieningen hebben hun kracht verloren doordat de man nadien zijn verzoekschrift tot echtscheiding heeft ingetrokken.
2.7.
Op 30 november 2018 heeft de vrouw voor de tweede maal een verzoekschrift voorlopige voorzieningen ingediend.
2.8.
In januari 2019 heeft de vrouw voor de tweede maal een verzoekschrift tot echtscheiding ingediend.
2.9.
Bij beschikking van deze rechtbank van 11 februari 2019 zijn opnieuw voorlopige voorzieningen getroffen als bedoeld in art. 822 Rv. De door de man te betalen partneralimentatie is met ingang van 3 december 2018 tot 1 januari 2019 bepaald op
€ 4.910,- per maand, en met ingang van 1 januari 2019 op € 5.647,- per maand.

3.Het geschil

3.1.
De man verzoekt wijziging van de beschikking van 11 februari 2019 omdat de omstandigheden na de dagtekening van de beschikking in zodanige mate zijn gewijzigd en omdat bij het geven van de beschikking in zodanige mate van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan, dat, alle betrokken belangen in aanmerking genomen, de voorziening niet in stand kan blijven. De wijziging is gelegen in het feit dat de vrouw, in tegenstelling tot haar eerdere uitlatingen daarover, per 1 januari 2019 geen WW-uitkering heeft aangevraagd. De man concludeert daaruit dat de vrouw zelf in haar behoefte kan voorzien. De onjuiste dan wel onvolledige gegevens zien op de punten die in het hiernavolgende bij de beoordeling aan de orde zullen komen. De man verzoekt (na wijziging van zijn verzoek) de door hem te betalen partneralimentatie ingaande 3 december 2018 op nihil te stellen.
3.2.
De vrouw heeft verweer gevoerd. Zij stelt zich op het standpunt dat de man een verkapt hoger beroep instelt.

4.De beoordeling

4.1.
Op grond van artikel 824 lid 2 Rv kan een beschikking inhoudende voorlopige voorzieningen worden gewijzigd of ingetrokken indien de omstandigheden na het geven van de beschikking zijn gewijzigd of indien bij het geven van de beschikking in zodanige mate van onjuiste of onvolledige is uitgegaan dat, alle betrokken belangen in aanmerking genomen, de voorlopige voorziening niet in stand kan blijven.
4.2.
De rechtbank stelt voorop dat niet bij elke onjuistheid of onvolledigheid wijziging van de voorziening mogelijk is. Met het opnemen van de zinsnede ‘in zodanige mate’ en ‘alle betrokken belangen in aanmerking nemend’ in artikel 824 lid 2 Rv heeft de wetgever tot uitdrukking gebracht dat niet iedere onjuistheid of onvolledigheid van gegevens waarvan de rechtbank is uitgegaan tot een wijziging of intrekking kan leiden. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat het moet gaan om evidente, zeer sprekende gevallen en dat de wetgever een eventuele wijzigingsmogelijkheid aan een streng criterium heeft willen binden.
4.3.
Gebleken is dat bij de berekening van de in de beschikking van 11 februari 2019 genoemde alimentatiebedragen geen rekening is gehouden met het inkomen van de vrouw, in de vorm van een jusvergelijking. De vrouw heeft tot 1 januari 2019 een inkomen gehad van (na correctie bijtelling auto) ca € 24.000,- per jaar, en kon per 1 januari 2019 aanspraak maken op een WW-uitkering. Met de man is de rechtbank daarom van oordeel dat de berekening om die reden niet aan de wettelijke maatstaven voldoet, omdat het evident is dat de vrouw bij het achterwege laten van een jusvergelijking meer vrije bestedingsruimte heeft dan de man.
4.4.
Omdat de rechtbank zal overgaan tot het opstellen van een nieuwe berekening, zullen daarin tevens de ter zitting besproken correcties worden opgenomen waarover partijen het eens zijn:
behoefte- het berekenen van het NGI op basis van de tarieven 2016;
- de vermogensrendementsheffing in box 3 voor de loodsen en de woning in [woonplaats] ;
draagkracht- de door de man af te dragen bijdrage ZVW;
- de vermogensrendementsheffing in box 3 voor de loodsen, de woning in [woonplaats] en de woning in [woonplaats] , waarbij ieder van partijen de helft van de waarde zal hebben op te geven;
- bijtelling van het eigenwoningforfait bij de man;
- de premie ziektekostenverzekering van de man ad € 163,-;
- geen netto uitgave pensioenvoorziening van de vrouw ad € 117,-.
4.5.
Over een aantal posten bestaat geen overeenstemming. De rechtbank zal deze posten nalopen.
Salaris man
4.6.
In de beschikking van 11 februari 2019 is gerekend met het fiscaal jaarloon dat de man had in 2016 van € 99.519,-. De man heeft dit inkomen ingaande 1 oktober 2017 verlaagd en verzoekt nogmaals, zoals hij ook heeft gedaan in de procedure die heeft geleid tot de beschikking van 11 februari 2019, om van het lagere inkomen te willen uitgaan. De rechtbank is van oordeel dat dit punt al is meegenomen in de beoordeling zoals die blijkt uit de beschikking van 11 februari 2019. De rechtbank heeft toen reeds overwogen dat niet is gebleken dat de verlaging van het salaris om bedrijfseconomische redenen noodzakelijk was. Er is dus geen sprake van een evidente onjuistheid, maar van een oordeel waar de man zich niet in kan vinden. Ook in de onderhavige procedure is overigens niet komen vast te staan dat de salarisverlaging noodzakelijk was. De man stelt weliswaar dat de winst is gedaald, maar de vrouw heeft aangevoerd dat deze daling volledig is toe te schrijven aan een post commerciële herwaardering panden van € 256.201,- en een pensioendotatie van € 58.955,-. Dit betreffen volgens de vrouw fiscale posten die slechts leiden tot een papieren verlies.
Dit punt kan in de bodemprocedure verder aan de orde komen, en leent zich niet voor een diepgravend onderzoek in een procedure voorlopige voorzieningen.
Inkomen vrouw vanaf 1 januari 2019
4.7.
Ter zitting heeft de vrouw bevestigd dat zij geen WW-uitkering heeft aangevraagd. De vrouw wil verder in de paardenwereld en wil niet voldoen aan de aan een uitkering gekoppelde sollicitatieverplichting. De rechtbank zal daarom in de jusvergelijking rekening houden met het inkomen dat vrouw had tot 1 januari 2019, te weten een fiscaal loon (na aftrek bijtelling lease auto) van € 23.955,- per jaar. De rechtbank gaat er van uit dat de vrouw in staat moet zijn zich een dergelijk inkomen te verwerven, temeer nu niet duidelijk is hoe hoog de uitkering zou zijn geweest waar de vrouw aanspraak op kan maken.
Bijdrage zoon [naam]
4.8.
Partijen verschillen van mening over de vraag of de bijdrage die de man voldoet in de kosten van zijn studerende zoon [naam] van € 206,- per maand meegenomen dient te worden bij het berekenen van zijn draagkracht. Zoals tijdens de vorige mondelinge behandeling reeds door de vrouw is erkend heeft de man tijdens het huwelijk van partijen altijd bijgedragen in de kosten van zijn zonen [naam] en [naam] , dus ook na het bereiken van de 21-jarige leeftijd van [naam] . De rechtbank acht het dan ook redelijk dat de man de bijdrage ten behoeve van [naam] vooralsnog kan blijven voorzetten en zal hiermee rekening houden.
Conclusie
4.9.
Uitgaande van bovenvermelde gegevens komt de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie op € 3.560,- bruto per maand (zie bijlage). De rechtbank constateert dat de vrouw hiermee, samen met de aan haar toegekende draagkracht, niet uitkomt boven de door de door de man genoemde behoefte van de vrouw van € 4.283,- netto per maand. Een hernieuwde berekening van de behoefte van de vrouw, uitgaande van de gegevens zoals vermeld onder 4.4., kan daarom achterwege blijven.
4.10.
Gelet op de in de beschikking van 11 februari 2019 vastgestelde partneralimentatie van € 4.910,- respectievelijk € 5.647,- per maand, tegenover de nu berekende partneralimentatie van € 3.560,-, stelt de rechtbank vast dat bij het geven van deze beschikking in zodanige mate van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan dat, alle betrokken belangen in aanmerking genomen, de voorziening niet in stand kan blijven.
4.11.
De rechtbank ziet geen aanleiding om één van partijen te veroordelen in de proceskosten, omdat zij beiden argumenten hebben aangedragen op grond waarvan de beslissing van 11 februari 2011 wordt gewijzigd.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
wijzigt de beschikking van deze rechtbank van 11 februari 2019 en bepaalt de som die de man met ingang van 3 december 2018 zal betalen tot levensonderhoud van de vrouw op € 3.560,- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
5.2.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. C. Koopman, lid van de kamer, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 april 2019 in tegenwoordigheid van de griffier.
(
fn: 631)