2.2.Verweerder beantwoorde deze vraag daarentegen tot de op 23 april 2019 ontvangen brief voor alle erfpachtrechten bevestigend en stelde voorts dat sprake is van rechtsverwerking.
3. De meest vergaande stelling van verweerder is dat eiser het recht om op te komen tegen de correctie van de afschrijving van de erfpachtrechten heeft prijsgegeven. Eiser stelt dat hiervan geen sprake is. De rechtbank is van oordeel dat niet voor juist kan worden gehouden dat eiser het recht om op te komen tegen deze correcties heeft prijsgegeven. Concrete feiten en omstandigheden waaruit dit eenduidig en onvoorwaardelijk zou volgen zijn naar het oordeel van de rechtbank niet gesteld of gebleken. Zo is in de brief van 18 februari 2016 waar verweerder zich in dit verband op beroept, door eiser expliciet aangegeven dat
vooralsnogakkoord wordt gegaan met de correctie met betrekking tot de afschrijving erfpachtrecht. Uit het feit dat eiser vervolgens niet heeft gereageerd op de daarop volgende brief van verweerder van april 2016, houdende de voorgenomen afhandeling van het bezwaar, kan voorts niet worden afgeleid dat eiser dat voorbehoud heeft laten vallen. Dit te meer nu daarbij niet aan alle bezwaren volledig tegemoet is gekomen. Uit het ingestelde beroep blijkt ook het tegendeel. Uit het feit dat eiser zijn beroep betreffende de aanslag IB/PVV 2010 heeft ingetrokken kan evenmin zonder meer worden afgeleid dat eiser akkoord is gegaan met de correctie van de afschrijving van de erfpachtrechten. Voor die intrekking kunnen diverse redenen zijn geweest en gesteld, noch gebleken is dat dit is geschied omdat eiser zich -bij nader inzien- kon verenigen met de correctie van de afschrijving van de erfpachtrechten.
Afschrijving op de erfpachtrechten:
4. Uit vaste rechtspraak volgt dat op een erfpachtrecht kan worden afgeschreven gedurende de looptijd van dit erfpachtrecht, tenzij het erfpachtrecht eeuwigdurend is (zie Hof Arnhem 28 februari 1979, ECLI:NL:GHARN:1979:AX0188) en daarom niet in waarde vermindert. Daarnaast kan op een erfpachtrecht waarbij een terugkooprecht aan het einde van de looptijd is overeengekomen, niet worden afgeschreven, tenzij aannemelijk wordt gemaakt dat sprake is van een waardedaling van het erfpachtrecht met het terugkooprecht. Dit, omdat het opgeofferde bedrag zowel op de waarde van het erfpachtrecht als op dat van het terugkooprecht ziet (zie Hoge Raad 10 april 1996, ECLI:NL:HR:1996:BI5514). Nu eiser op de erfpachtrechten wenst af te schrijven, dient hij de waardedaling en de juistheid van de daarop afgestemde afschrijvingen aannemelijk te maken. 5. Over het [B] -erfpachtrecht dat op 21 december 1995 door eiser is gekocht (zie 1.3.) overweegt de rechtbank als volgt. Door verweerder is in de op 23 april 2019 ontvangen brief aangegeven dat niet meer in geschil is dat eiser op dit erfpachtrecht kan afschrijven. De rechtbank ziet geen aanleiding om partijen daar niet in te volgen. Daarbij betrekt de rechtbank dat ter zitting is gebleken dat de looptijd van dit erfpachtrecht op 1 januari 2012 was verlopen, waarna het tot 30 april 2015 stilzwijgend is doorgelopen en eiser het bloot eigendom op 30 april 2015 heeft gekocht tegen 100% van de vrije verkoopwaarde. Gelet op het voorgaande heeft verweerder derhalve de afschrijving op dit erfpachtrecht ten onrechte gecorrigeerd.
6. Over het [C] -erfpachtrecht dat op 2 december 2008 is gevestigd (zie 1.4.) overweegt de rechtbank als volgt. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser niet in zijn bewijslast geslaagd om aannemelijk te maken dat dat erfpachtrecht aan het einde van de looptijd geen waarde meer heeft. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat eiser aan het einde van de looptijd het recht heeft om de grond te kopen tegen 85% van de dan geldende vrije marktwaarde. Hij krijgt derhalve in verband met het erfpachtrecht een korting van 15% op die waarde. Dat, zoals eiser stelt, het niet zeker is dat het erfpachtrecht aan het einde van de looptijd nog dezelfde waarde heeft als bij het vestigen van het erfpachtrecht maakt dit naar het oordeel van de rechtbank niet anders. Zoals hiervoor is overwogen (zie 4.) dient eiser aannemelijk te maken dat het erfpachtrecht, mede gelet op het verkregen terugkooprecht, aan het einde van de looptijd geen waarde meer heeft en dat de voorgestane afschrijving is gerechtvaardigd. Dat volgt echter niet uit voormelde stelling van eiser (zie ook Hof Leeuwarden 12 augustus 1994, ECLI:NL:GHLEE:1994:AW1678). Gelet op het voorgaande heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank de afschrijving op dit erfpachtrecht dan ook niet aannemelijk gemaakt. Dat brengt met zich dat verweerder op goede grond de afschrijving van dit erfpachtrecht heeft gecorrigeerd. 7. Over het [A] -erfpachtrecht dat eiser op 6 januari 1994 heeft verkregen (ro. 1.2.) overweegt de rechtbank als volgt. Eiser heeft dit erfpachtrecht gekocht voor ƒ 131.603, zijnde circa € 59.718. Dat erfpachtrecht had een looptijd tot 30 november 2016. In de erfpachtakte was opgenomen dat eiser het recht had om de grond aan het einde van erfpachtperiode te kopen tegen 85% van de dan geldende vrije marktwaarde (zie ook 1.2.). Ter zitting heeft eiser desgevraagd verklaard dat hij geen gebruik heeft gemaakt van dit terugkooprecht. De grond is in 2016 door hem echter wel opnieuw in erfpacht genomen waarbij de heruitgifteprijs is berekend op 15% van de vrije waarde van de grond. De waarde van het blote eigendom van de grond is vastgesteld op 70% van de waarde vrij te aanvaarden (te weten € 54.000 per hectare, zijnde € 612.216 voor het geheel). De jaarlijkse canon is gesteld op 2,6% van de waarde van het blote eigendom en zal jaarlijks worden geïndexeerd. Aan eiser is voorts de mogelijkheid gegeven om het blote eigendom te kopen aan het eind van de looptijd tegen een waarde van 100/2,6 x de dan geldende jaarlijkse canon, maar niet meer dan de vrije waarde. De waarde van het erfpachtrecht is in de akte vastgesteld op € 91.824 (zijnde derhalve circa 15 % van de vrije waarde) en eiser heeft ter zitting ook verteld dat hij daarvoor € 8.100 per hectare heeft betaald. Gelet hierop heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat de waarde van het door hem in 1994 gekochte erfpachtrecht is verminderd en dat hierop kan worden afgeschreven. Zo volgt uit voormelde gegevens dat de waarde van de grond in 2016 hoger was dan in 1994. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht de afschrijving op dit erfpachtrecht gecorrigeerd.
8. Uit hetgeen hiervoor is overwogen en beslist volgt dat het beroep gegrond is omdat verweerder ten onrechte de afschrijving van het [B] -erfpachtrecht (zie 1.3. en 5.) heeft gecorrigeerd. Tussen partijen is, zo blijkt uit de op 23 april 2019 ontvangen brief van verweerder en het op 29 april ontvangen faxbericht van eiser, voor die situatie niet in geschil dat het belastbaar inkomen uit werk en woning, tevens verzamelinkomen dient te worden vastgesteld op € 98.678.
9. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente. Eiser heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente aangevoerd. Nu de met de beschikking heffingsrente samenhangende aanslag zal worden verminderd, verstaat de rechtbank dat verweerder het bedrag van de heffingsrente dienovereenkomstig zal verminderen.
Immateriële schadevergoeding:
10. Eiser heeft verzocht om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank constateert dat in deze zaak de redelijke termijn is overschreden. Het tijdsverloop tussen de ontvangst van het bezwaarschrift door verweerder (11 januari 2016) en de uitspraak van de rechtbank bedraagt drie jaar en circa 4 maanden. Uitgaande van dit tijdsverloop, is de redelijke termijn voor geschilbeslechting van twee jaar dus met één jaar en vier maanden overschreden. Dat leidt tot een immateriële schadevergoeding van € 1.500 (3 maal een half jaar à € 500). De termijnoverschrijding is in zijn geheel aan de rechtbank toe te rekenen. Aldus ziet de rechtbank aanleiding om de Minister te veroordelen tot vergoeding van de immateriële schade tot een bedrag van € 1.500. Omdat het bedrag van de schadevergoeding minder dan € 5.000 beloopt, behoeft de Minister, gelet op de beleidsregel van 8 juli 2014, nr. 436935, Stcrt. 2014, nr. 20210, alsmede de regeling van 27 oktober 2017, Stcrt. 2017, nr. 62751, niet in de gelegenheid te worden gesteld hierop schriftelijk of mondeling verweer te voeren.
11. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
12. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512 en een wegingsfactor 1).