ECLI:NL:RBNNE:2019:1982

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
8 mei 2019
Publicatiedatum
9 mei 2019
Zaaknummer
18/2900
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing WIA-uitkering wegens niet voldoen aan wachttijd van 104 weken

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 8 mei 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. De eiser had verzocht om een WIA-uitkering, maar dit verzoek werd door verweerder afgewezen op basis van het primaire besluit van 26 februari 2018. Verweerder stelde dat eiser niet voldeed aan de wachttijd van 104 weken, zoals vereist door de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). Eiser had eerder al een aanvraag ingediend, maar deze was ook afgewezen omdat hij niet aan de voorwaarden voldeed. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld, waarbij hij aanvullende gronden heeft ingediend. Tijdens de zitting op 1 april 2019 heeft de rechtbank alle beroepsgronden van eiser in overweging genomen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser op 6 oktober 2016 is uitgevallen met burn-out klachten en dat hij meende dat de Wet Amber van toepassing was. Echter, de rechtbank oordeelde dat verweerder terecht had geconcludeerd dat eiser niet in aanmerking kwam voor een WIA-uitkering, omdat hij de wachttijd van 104 weken niet had volgemaakt. De rechtbank verwees naar eerdere uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) en concludeerde dat de aanvraag van eiser niet voldeed aan de wettelijke vereisten. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en wees erop dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 8 mei 2019.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: 18/2900

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 mei 2019 in de zaak tussen

[eiser] , wonende te [woonplaats] , eiser,

en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: mr. S.S. Wiltjer-Rienstra).

Procesverloop

Bij besluit van 26 februari 2018 (hierna: het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiser om hem in aanmerking te laten komen voor een uitkering krachtens de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (hierna: de WIA) afgewezen.
Bij besluit van 28 september 2018 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit bij brief van 2 oktober 2018 beroep ingesteld, voorzien van gronden. Bij brieven van 14 oktober 2018 (twee maal), 18 oktober 2018, 21 oktober 2018 en 2 november 2018 heeft eiser aanvullende gronden van beroep ingediend.
Verweerder heeft bij brief van 18 januari 2019 een verweerschrift ingediend.
Bij (twee) brieven van 26 maart 2019 heeft eiser nadere gronden in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 april 2019. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Aan het einde van de zitting heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken die eiser bij brieven van 26 maart 2019 in het geding heeft gebracht. Ter zitting heeft verweerder te kennen gegeven daartegen geen bezwaar te hebben. Dit betekent dat de rechtbank alle beroepsgronden die door eiser naar voren zijn gebracht bij haar beoordeling heeft betrokken.
2. Bij besluit van 9 maart 2016 heeft verweerder geweigerd om eiser een WIA-uitkering toe te kennen, omdat ten aanzien van eiser de wachttijd van 104 weken als bedoeld in artikel 23, eerste lid, van de WIA niet is volgemaakt.
2.1.
Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt, dat door verweerder bij besluit van 19 september 2016 ongegrond is verklaard. Hiertegen heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank. Het beroep is bij uitspraak van 8 september 2017, ECLI:NL:RBNNE:2017:3750
,ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft eiser hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep (hierna: de CRvB). Uit telefonische navraag door de griffie van de rechtbank bij de CRvB is gebleken dat op dit hoger beroep nog geen uitspraak is gedaan.
2.2.
Op 30 november 2016 heeft eiser bij verweerder een nieuwe aanvraag om verlening van een WIA-uitkering ingediend. Bij besluit van 21 december 2016 heeft verweerder eiser meegedeeld dat hij niet in aanmerking komt voor een WIA-uitkering, omdat hij niet voldoet aan de voorwaarde dat dat hij als gevolg van ziekte gedurende 104 weken niet heeft kunnen werken. Hiertegen heeft eiser geen rechtsmiddelen aangewend.
2.3.
Bij brief van 21 januari 2018, door verweerder ontvangen op 23 januari 2018, heeft eiser verweerder verzocht om hem een WIA-uitkering toe te kennen.
3. Eiser heeft aan zijn aanvraag van 21 januari 2018 ten grondslag gelegd hij op 6 oktober 2016 is uitgevallen met burn-out klachten, dat de Wet Amber van toepassing is, dat hij na een wachttijd van vier weken vanaf 6 november 2016 gedurende 104 weken arbeidsongeschikt is geweest en dat hij nog steeds arbeidsongeschikt is.
3.1.
Bij het primaire besluit heeft verweerder eiser meegedeeld geen reden te zien om een nieuwe beslissing te nemen en te blijven bij het besluit van 21 december 2016.
3.2.
In het bestreden besluit heeft verweerder eiser meegedeeld dat de brief van 21 januari 2016 wordt opgevat als een verzoek om alsnog in aanmerking te komen voor een WIA-uitkering vanwege toegenomen beperkingen (een Amber-beoordeling), en niet - zoals in het primaire besluit - als een verzoek om terug te komen op het besluit van 21 december 2016. Verweerder heeft de aanvraag vervolgens afgewezen, omdat eiser de oorspronkelijke wachttijd van 104 weken niet heeft volgemaakt. Verweerder komt daarmee niet toe aan de gevraagde Amber-beoordeling als bedoeld in artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de WIA. Daarbij heeft verweerder opgemerkt dat de CRvB nog niet heeft beslist op voornoemd hoger beroep.
4. Eiser brengt in beroep naar voren - onder meer en voor zover hier van belang - dat verweerder zijn ziekmelding en zijn arbeidsongeschiktheid onvoldoende heeft onderzocht, dat verweerder ten onrechte geen Amber-beoordeling heeft toegepast en dat verweerder hem in aanmerking had moeten brengen voor een WIA-uitkering.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
6. Volgens vaste rechtspraak van de CRvB moet een aanvraag van een arbeidsongeschiktheidsuitkering na een eerdere afwijzing van die uitkering naar zijn strekking worden beoordeeld. Met een dergelijke aanvraag kan worden beoogd dat (met ingang van de datum waarop dat besluit zag) wordt teruggekomen van het eerdere besluit (artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht), dat bedoeld wordt een beroep te doen op de regeling bij toegenomen arbeidsongeschiktheid (Wet Amber), of dat om herziening wordt verzocht voor de toekomst (duuraanspraak). De rechtbank wijst in dit verband op de uitspraak van de CRvB van 14 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1.
6.1.
De rechtbank komt op basis van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting tot de conclusie dat eiser heeft bedoeld een beroep te doen op de Wet Amber en stelt vast dat verweerder het verzoek van eiser in de bezwaarfase ook als zodanig heeft behandeld.
6.2.
Ingevolge artikel 23, eerste lid, van de WIA geldt, voordat aanspraak bestaat op een uitkering, een wachttijd van 104 weken.
Ingevolge artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de WIA, ontstaat - als de wachttijd niet is volgemaakt - alsnog recht op een WIA-uitkering met ingang van de dag dat de verzekerde wel (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt wordt, indien hij eerder minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de (gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid.
6.3.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit op goede gronden heeft uiteengezet dat eiser niet in aanmerking komt voor een WIA-uitkering, omdat hij niet aan de voorwaarde van artikel 23, eerste lid, van de WIA voldoet. De rechtbank verwijst naar wat zij in dit verband heeft overwogen in de uitspraak van 8 september 2017.
6.4.
Het voorgaande leidt de rechtbank naar de conclusie dat verweerder terecht niet is toegekomen aan een Amber-beoordeling als bedoeld in artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de WIA en het bezwaar terecht ongegrond heeft verklaard.
7. Gelet op het voorgaande behoeft hetgeen eiser verder heeft aangevoerd geen bespreking.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Dijkstra, rechter, in aanwezigheid van mr. E.H. Pot, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 mei 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.