ECLI:NL:RBNNE:2019:2560

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
12 juni 2019
Publicatiedatum
13 juni 2019
Zaaknummer
C/18/181366 / HA ZA 18-2
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hinder door uitbreiding van een pand en de vraag naar onrechtmatige hinder in burenrechtelijke context

In deze zaak, die voor de Rechtbank Noord-Nederland is behandeld, gaat het om een geschil tussen buren over de uitbreiding van een pand en de vraag of deze uitbreiding onrechtmatige hinder veroorzaakt. De eisers, wonende te Groningen, hebben de gedaagden aangeklaagd vanwege de vermeende hinder die de uitbreiding van hun pand zou veroorzaken. De rechtbank heeft in haar vonnis van 12 juni 2019 vastgesteld dat de eisers geen beroep hebben gedaan op een erfdienstbaarheid van licht en dat de uitbreiding van het pand van de gedaagden geen onrechtmatige hinder oplevert. De rechtbank heeft daarbij gekeken naar de relevante artikelen van het Burgerlijk Wetboek, waaronder artikel 5:37 BW, dat hinder reguleert, en artikel 5:50 BW, dat betrekking heeft op vensters en muuropeningen nabij erfgrenzen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen sprake is van een permanente vermindering van licht en lucht, en dat het uitzicht van de eisers niet zodanig is aangetast dat dit als onrechtmatige hinder kan worden aangemerkt. De rechtbank heeft ook overwogen dat de aanwezigheid van doorzichtige ramen en andere openingen aan de achterzijde van de woning van de eisers niet in strijd is met het burenrecht, en dat de gedaagden gerechtigd zijn om hun pand uit te breiden. De rechtbank heeft de eisers opgedragen bewijs te leveren dat vóór 14 februari 1998 al sprake was van doorzichtige ramen, en heeft de zaak aangehouden voor verdere bewijslevering.

De rechtbank heeft in reconventie de vorderingen van de eisers afgewezen en de zaak naar de rol verwezen voor uitlating over de bewijsvoering. De beslissing van de rechtbank is openbaar uitgesproken op 12 juni 2019.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling privaatrecht
Locatie Groningen
zaaknummer / rolnummer: C/18/181366 / HA ZA 18-2
Vonnis van 12 juni 2019
in de zaak van

1.[eiser 1] ,

wonende te Groningen,
2.
[eiseres 2],
wonende te Groningen,
eisers in conventie,
verweerders in reconventie,
advocaat mr. P. Buikes te Apeldoorn,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

wonende te Groningen,
2.
[gedaagde 2],
wonende te Zuidhorn,
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
advocaat mr. S.A. Frijling te Groningen.
Partijen zullen hierna [eisers] en [gedaagden] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 1 augustus 2018;
  • de conclusie van repliek in conventie;
  • de conclusie van dupliek in conventie en van repliek in reconventie;
  • de conclusie van dupliek in reconventie;
  • de rolbeslissing van 2 januari 2019 tot het houden van een comparitie en descente;
  • het proces-verbaal van comparitie en descente van 14 maart 2019.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
De rechtbank handhaaft hetgeen in het tussenvonnis van 1 augustus 2018 is overwogen en beslist, voor zover hierna niet anders zal worden overwogen.
in conventie
2.2.
In conventie ligt ter beoordeling voor de vraag of sprake is van hinder als gevolg van de realisatie van de uitbreiding van het pand van [gedaagden] en, zo ja, of die hinder jegens [eisers] onrechtmatig is. De rechtbank merkt op dat [eisers] meermaals uitdrukkelijk verklaard heeft zelf géén beroep te doen op de in 1928 gevestigde erfdienstbaarheid van licht (zoals weergegeven in r.o. 2.8 van het tussenvonnis), zodat dat niet bij de beoordeling in conventie betrokken zal worden.
2.3.
Ingevolge artikel 5:37 BW mag een eigenaar van een erf niet aan de eigenaar van een ander erf hinder toebrengen op een wijze die volgens artikel 6:162 BW onrechtmatig is, zoals door het onthouden van licht en lucht of door het veroorzaken van overlast.
De vraag of hinder onrechtmatig is, hangt af van de aard, ernst en duur van de hinder en de daardoor toegebrachte schade in verband met de verdere omstandigheden van het geval, waaronder de plaatselijke omstandigheden. Daarbij dient onder meer rekening te worden gehouden met het gewicht van de belangen die door de hinder toebrengende activiteit worden gediend en de mogelijkheid, mede gelet op de daaraan verbonden kosten, en de bereidheid om maatregelen ter voorkoming van schade te nemen. Voorts is mede van belang of degene die zich beklaagt over de hinder zich ter plaatse heeft gevestigd voor dan wel na aanvang van de hinder veroorzakende activiteiten. In dat laatste geval zal hij een zekere mate van hinder eerder hebben te dulden.
2.4.
In het tussenvonnis van 1 augustus 2018 heeft de rechtbank partijen opgedragen om zich enerzijds - met het oog op de toe te passen maatstaf - nader uit te laten over de toelaatbaarheid van doorzichtige ramen in de achtergevel van de woning van [eisers] , en anderzijds - met het oog op eventueel ambtshalve toe te passen rechtsregels - over de toepasselijkheid van artikel 5:50 lid 4 BW in het onderhavige geval. De rechtbank verwijst hiervoor kortheidshalve naar r.o. 4.3 tot en met 4.8 van het tussenvonnis van 1 augustus 2018.
2.5.
De vraag of dient te worden uitgegaan van de situatie dat de tien ramen in de achtergevel doorzichtig zijn, of van de situatie dat deze ondoorzichtig (dienen te) zijn, hoeft in conventie naar het oordeel van de rechtbank niet langer beantwoord te worden. Op grond van hetgeen de rechtbank tijdens de plaatsopneming heeft waargenomen, komt zij namelijk al tot het oordeel dat ook in de bestaande situatie - waarin de ramen doorzichtig zijn - geen sprake is van onrechtmatige hinder. De uitbreiding was ten tijde van de plaatsopneming nagenoeg geheel gerealiseerd, zodat het effect daarvan in/op de woning van [eisers] goed waargenomen kon worden.
2.6.
Vooraf wordt overwogen dat in een binnenstedelijk gebied als het onderhavige minder snel dient te worden geoordeeld dat sprake is van onrechtmatige hinder door beperkingen ten aanzien van uitzicht, binnenvallend licht of hinder door beklemming en/of verkokering. Hierna zal de rechtbank ingaan op de acht punten (i tot en met viii) die [eisers] in dit verband heeft aangevoerd, zoals weergegeven in r.o. 3.2 van het tussenvonnis.
Punten i en ii: licht en lucht
2.6.1.
Niet is komen vast te staan dat er daadwerkelijk sprake is van een permanent verminderde inval van licht en lucht (mede door gebrek aan rapportages daarover). Ten tijde van de plaatsopneming heeft de rechtbank met betrekking tot de hoeveelheid aanwezige licht en lucht in ieder geval niets bijzonders waargenomen, ook al was het buiten typisch Hollands - grijs en zeer regenachtig - weer.
Punt iii: uitzicht
2.6.2.
Dat er sprake is van een verslechtering van het uitzicht van [eisers] lijdt geen twijfel, aangezien vanuit de ramen op de eerste en tweede verdieping - daar waar de meest gebruikte woonruimtes zijn gesitueerd - in plaats van op een binnentuin (zoals getoond op diverse overgelegde kleurenfoto's) wordt uitgekeken op een muur van een pand dat zich op zo'n vier meter afstand van de ramen van [eisers] bevindt. Het uitzicht is echter niet zodanig aangetast, dat gesproken kan worden van onrechtmatige hinder.
Punten iv en vi: beklemmend (koker)effect
2.6.3.
Van een beklemmend (koker)effect is geen sprake, mede door de ronde vorm van het uiterste stuk van de uitbreiding waar tegenaan gekeken wordt.
Punt v: privacy
2.6.4.
De aan de achterzijde van de uitbreiding aangebrachte (raam)openingen zijn zodanig klein van omvang en bovendien geblindeerd daar waar anders een rechtstreekse inkijk zou ontstaan, dat ook daar geen sprake is van onrechtmatige hinder.
Punt vii: overlast
2.6.5.
Eventueel in de toekomst door bewoners van het pand van [gedaagden] veroorzaakte overlast is geen overlast van het pand als zodanig, maar van de gebruikers ervan. Die eventuele overlast is daarom niet aan te merken als door de uitbreiding veroorzaakte onrechtmatige hinder, waarop de vorderingen gebaseerd zijn. Bovendien heeft [gedaagden] onweersproken naar voren gebracht dat hij de nodige maatregelen heeft getroffen, teneinde eventuele (geluids)overlast voor de omgeving zoveel mogelijk tegen te gaan.
Punt viii: waardevermindering en bouwvergunning
2.6.6.
De stelling van [eisers] dat de uitbreiding zonder geldige bouwvergunning is/wordt gerealiseerd, is niet nader onderbouwd, terwijl dat wel op zijn weg lag om te doen. Zulks temeer omdat zowel de verleende omgevingsvergunning als bouwtekeningen in het geding zijn gebracht. Ook voor zijn stelling dat er als gevolg van de uitbreiding sprake is van een waardedaling van de woning, ontbreekt elke nadere toelichting en onderbouwing. Aan deze beide stellingen zal daarom voorbij worden gegaan.
2.7.
Verder heeft de rechtbank tijdens de plaatsopneming waargenomen dat het uiterste punt van de uitbreiding van het pand van [gedaagden] zich op 3,99 meter van de erfgrens bevindt, mede doordat de wenteltrap inpandig is gerealiseerd daar waar deze oorspronkelijk dichter bij de achtergevel van de woning van [eisers] (en mogelijk binnen 2 meter van de erfgrens) zou komen te staan. Daarmee kan thans worden uitgesloten dat aan artikel 5:50 lid 4 BW (ambtshalve) toepassing kan worden gegeven.
2.8.
De slotsom is dat van onrechtmatige hinder geen sprake is, zodat de vorderingen van [eisers] , te zijner tijd bij eindvonnis, integraal zullen worden afgewezen. De overige stellingen van partijen behoeven gelet hierop geen bespreking.
in reconventie
2.9.
Het meest verstrekkende verweer van [eisers] is dat de vorderingen in reconventie bij gebrek aan belang moeten worden afgewezen, omdat [gedaagden] de reconventie louter zou hebben opgeworpen om dwars te zitten. De rechtbank volgt [eisers] hier niet in. [gedaagden] heeft een gerechtvaardigd belang bij een situatie die niet strijdig is met het burenrecht en hij is in beginsel gerechtigd om een beslissing van de rechtbank daarover uit te lokken door een tegenvordering in te stellen. Voor zover [eisers] bedoeld zou hebben dat van misbruik van (proces)bevoegdheid sprake is, dan acht de rechtbank het enkele feit dat [gedaagden] is gaan bouwen zonder een punt van de bestaande situatie te maken, onvoldoende om tot een dergelijk oordeel te komen.
2.10.
Daarmee ligt ter beoordeling voor de vraag of de aanwezigheid van de doorzichtige tien ramen en twee dakramen, het dakterras, de noodtrap, de rookgaskanalen en de ventilatieopeningen aan de achterzijde van de woning van [eisers] , strijdig is met artikel 5:50 BW, dan wel - voor wat betreft de tien ramen - met de akte van erfdienstbaarheid uit 1928.
2.11.
In artikel 5:50 BW is bepaald dat het, behoudens toestemming van de eigenaar van het naburige erf, niet geoorloofd is om binnen twee meter van de grenslijn van dit erf vensters of andere muuropeningen, dan wel balkons of soortgelijke werken te hebben, voor zover deze op dit erf uitzicht geven.
2.12.
De rechtbank is van oordeel dat de rookgaskanalen, de ventilatieopeningen en de noodtrap (bestaande uit beugels die zijn verankerd aan de achtergevel, thans vanaf de eerste verdieping naar boven toe) niet zijn aan te merken als muuropeningen of werken waarop artikel 5:50 BW betrekking heeft. Voorts heeft de rechtbank tijdens de plaatsopneming waargenomen dat de twee dakramen en het dakterras geen (vol) uitzicht op het perceel van [gedaagden] geven. De vordering zal dan ook in zoverre, te zijner tijd bij eindvonnis, worden afgewezen.
2.13.
[gedaagden] heeft voor het overige geen feiten of omstandigheden aangedragen waaruit volgt dat de rookgaskanalen en de ventilatieopeningen onrechtmatige hinder zouden veroorzaken, zoals in punt 48 van zijn repliek is betoogd. De enkele aanwezigheid van deze openingen is daarvoor volstrekt onvoldoende, zodat de rechtbank daaraan voorbij gaat.
2.14.
De noodtrap bevindt zich rechtstreeks boven het perceel van [gedaagden] en maakt daardoor inbreuk op zijn eigendomsrecht. De rechtbank is echter van oordeel dat [eisers] onevenredig veel zwaarder benadeeld zou worden door wegneming hiervan, dan [gedaagden] door handhaving daarvan, zodat hiervan geen verwijdering gevorderd kan worden (artikel 5:54 BW). Het gaat hier om de persoonlijke veiligheid van [eisers] en er zijn geen andere mogelijkheden om aan de achterzijde diens woning te verlaten in geval van nood; omgekeerd geldt dat [gedaagden] in geval van handhaving van de noodtrap niet belemmerd wordt in de verdere realisering van zijn plannen, in het bijzonder niet als het gaat om de fietsenstalling die nog geplaatst moet worden.
2.15.
De tien ramen geven wel rechtstreeks uitzicht op het erf van [gedaagden] en enkele hiervan zijn, middels een klein(er) tuimelraam, naar binnen toe te openen. Gesteld noch gebleken is dat de in artikel 5:50 BW bedoelde toestemming door de eigenaar van het naburige perceel is gegeven. Daarmee rijst de vraag of de rechtsvordering van [gedaagden] tot het ondoorzichtig maken en vastzetten van deze ramen is verjaard (artikel 3:306 BW).
2.16.
[eisers] heeft in dit verband gesteld dat vanaf 1990 al sprake was van ramen die geopend konden worden en die doorzichtig waren. [gedaagden] betwist deze stelling bij gebrek aan wetenschap. In r.o. 4.6 van het tussenvonnis heeft de rechtbank [eisers] opgedragen om concreet te onderbouwen sinds wanneer de huidige feitelijke situatie bestaat, en [gedaagden] om toe te lichten op welke gronden hij de verjaring betwist. De rechtbank constateert dat beide partijen vervolgens in hun repliek c.q. dupliek op dit punt niets bruikbaars hebben aangevoerd. Aangezien de rechtbank tijdens de plaatsopneming heeft waargenomen dat het niet om recent aangebrachte kozijnen en ramen gaat, zal de rechtbank [eisers] in de gelegenheid stellen bewijs te leveren voor zijn stelling dat al meer dan twintig jaren sprake is van ramen die geopend kunnen worden en die doorzichtig zijn. Hiertoe zal de zaak naar de rol worden verwezen.
2.17.
De termijn van verjaring van een rechtsvordering tot opheffing van een onrechtmatige toestand begint met aanvang van de dag, volgende op die daarop de onmiddellijke opheffing van die toestand gevorderd kan worden (artikel 3:314 BW). De eis in reconventie is ingesteld op 14 februari 2018, zodat het door [eisers] te leveren bewijs betrekking zal moeten hebben op de periode van vóór 14 februari 1998.
2.18.
Partijen hebben in hun repliek c.q. dupliek de focus vooral gelegd op (de geldigheid van) de akte van erfdienstbaarheid uit 1928. Naar het oordeel van de rechtbank kan dit in het midden blijven. Ook indien veronderstellenderwijs uitgegaan zou worden van de geldigheid van deze erfdienstbaarheid van licht, dan is de rechtsvordering strekkende tot nakoming van eventueel uit dien hoofde op [eisers] rustende verbintenissen - wat daar verder ook van zij - aan verjaring onderhevig. Indien [eisers] in zijn bewijslevering slaagt, zal dat betekenen dat ook die rechtsvordering niet langer rechtens afdwingbaar is.
Instructies in geval van een getuigenverhoor
2.19.
Bij het oproepen van de getuigen moet er rekening mee worden gehouden dat het verhoor van een getuige gemiddeld 60 minuten duurt. De namen en woonplaatsen van de getuigen en de tijdstippen waartegen zij zijn opgeroepen, dienen ten minste een week voor het verhoor aan de wederpartij en aan de griffier van de rechtbank te worden opgegeven.
2.20.
Partijen moeten erop voorbereid zijn dat de rechtbank op een zitting bepaald voor de getuigenverhoren een mondeling tussenvonnis kan wijzen waarbij een verschijning van partijen op diezelfde zitting wordt bevolen om inlichtingen over de zaak te vragen en om te onderzoeken of partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden. Zij moeten daarom in persoon op de getuigenverhoren verschijnen.
voorts in conventie en reconventie
2.21.
Aangezien conventie en reconventie enig verband vertonen, ziet de rechtbank geen aanleiding om af te wijken van het uitgangspunt dat de procedure in conventie en in reconventie tegelijkertijd bij eindvonnis worden afgedaan (artikel 138 Rv). Iedere verdere beslissing zal in afwachting van de bewijslevering door [eisers] worden aangehouden.

3.De beslissing

De rechtbank
in reconventie
3.1.
draagt [eisers] op te bewijzen dat vóór 14 februari 1998 bij zijn woning al sprake was van ramen die geopend konden worden en die doorzichtig waren;
3.2.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
26 juni 2019voor uitlating door [eisers] of hij bewijs wil leveren door het overleggen van bewijsstukken, door het horen van getuigen en / of door een ander bewijsmiddel;
3.3.
bepaalt dat [eisers] , indien hij geen bewijs door getuigen wil leveren maar wel
bewijsstukkenwil overleggen, die stukken direct in het geding moet brengen;
3.4.
bepaalt dat [eisers] , indien hij
getuigenwil laten horen, de getuigen en de verhinderdagen van de partijen en hun advocaten in de maanden juli tot en met september 2019 direct moet opgeven, waarna dag en uur van het getuigenverhoor zullen worden bepaald;
3.5.
bepaalt dat dit getuigenverhoor zal plaatsvinden op de terechtzitting van mr. M. Sanna in het gerechtsgebouw te Groningen aan Guyotplein 1;
3.6.
bepaalt dat
alle partijenuiterlijk twee weken voor het eerste getuigenverhoor
alle beschikbare bewijsstukkenaan de rechtbank en de wederpartij moeten toesturen;
in conventie en voorts in reconventie
3.7.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Sanna en in het openbaar uitgesproken op 12 juni 2019. [1]

Voetnoten

1.type: 750