5.6De rechtbank stelt vast dat beide partijen hun stellingen op dit punt niet met harde bewijzen hebben onderbouwd. In wezen bepleit eiseres dat bij relatief kleine stadswoningen de wet van de remmende meeropbrengst in het algemeen niet vanaf de eerste vierkante meter geldt, maar pas na het bereiken van een bepaald minimaal optimum (het verloop in de vorm van een grafiek zou als het ware parabolisch zijn). Deze gemotiveerde betwisting door eiseres acht de rechtbank niet op voorhand ondenkbaar.
6. De rechtbank is daarom van oordeel dat verweerder zijn standpunt onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt. De rechtbank hecht eraan op te merken, dat verweerder de zaak niet verliest omdat er geen goede vergelijkingsobjecten zijn of omdat de herleiding in de matrix niet goed te volgen is. Tegenover de gemotiveerde weerspreking van eiseres heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank echter niet aannemelijk gemaakt dat de wet op de remmende meeropbrengst daadwerkelijk geldt bij het onderhavige aantal vierkante meters woonoppervlakte (grofweg: onder de 100) en ook niet dat, als deze wet ook voor deze range wel onverkort zou gelden, dat het verschil dan inderdaad 5,16% zou moeten zijn. Daaruit volgt dan ook dat niet aannemelijk is gemaakt dat de waarde niet te hoog is vastgesteld. In wezen streept de rechtbank de argumenten van verweerder en eiseres namelijk tegen elkaar weg. Omdat op verweerder in eerste instantie de bewijslast rust, blijft dan een onderbouwde prijs per m2 van € 1.079 over. Voor de woning van eiseres levert dat een waarde van de opstal op van € 91.715 , terwijl verweerder van € 95.920 is uitgegaan.
7. Indien het waardeverschil op het punt van het grotere woonoppervlak van [adres 2] ten opzichte van de onderhavige onroerende zaak in de buurt van € 15.000 had gelegen, dan zou de rechtbank er geen twijfel over hebben gehad dat de waarde van de woning van eiseres niet te hoog was vastgesteld. Nu er echter in dit geval geen marge meer zat in de onderbouwing in de matrix van verweerder, is het beroep gegrond.
8. Nu niet aannemelijk is dat de waarde niet te hoog is vastgesteld is de vraag of de waarde van € 120.000, zoals door eiseres gesteld, niet te laag is. Tegenover de gemotiveerde betwisting van verweerder heeft ook eiseres niet, aan de hand van concrete bewijzen, aannemelijk kunnen maken dat haar stellingen op dit punt daadwerkelijk leiden tot een waardeverschil van ten minste € 22.000 (€ 142.000 - € 120.000).
9. Nu beide partijen de door hen voorgestane waarde niet aannemelijk hebben gemaakt, is het aan de rechtbank om de waarde vast te stellen. De rechtbank stelt de waarde schattenderwijs vast op een bedrag van € 124.500. Het beroep is derhalve gegrond.
10. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het betaalde griffierecht van € 46 dient te vergoeden.
11. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.532 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, beide met een waarde van € 254 per punt, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting beide met een waarde van € 512 per punt en een wegingsfactor 1). Tevens dient een bedrag van € 256,52 voor het opstellen van een taxatierapport te worden vergoed (4 uur maal een uurtarief van € 53, vermeerderd met 21% btw).
12. Partijen zijn gewezen op de mogelijkheid om tegen de mondelinge uitspraak in hoger beroep te gaan op de hieronder omschreven wijze.
Deze uitspraak is op 23 januari 2019 gedaan door mr. A. Heidekamp, rechter, in aanwezigheid van S. de Boer, griffier. Hiervan is dit proces-verbaal opgemaakt. De beslissing is op voormelde datum in het openbaar uitgesproken, evenals de rechtsmiddelenverwijzing.
Afschrift verzonden aan partijen op: