Uitspraak
hierna te noemen [de minderjarige] .
1.Het procesverloop
2.De feiten
3.Het verzoek
4.Het standpunt van belanghebbenden
- de moeder wordt door de GGZ niet behandeld voor gegeneraliseerde angst, paniekklachten of één van de mogelijk fobische stoornissen, omdat deze niet bij haar zijn gediagnosticeerd;
5.De beoordeling
met enige spoedduidelijkheid diende te komen over de mogelijkheden van de moeder, heeft de GI hieraan geen gevolg gegeven. Het onderzoek is pas gestart in maart 2019. Hierdoor zijn kostbare maanden verloren gegaan. De GI heeft ter zitting van 19 april 2019 aangegeven dat het onderzoek niet tijdig van start kon gaan wegens het stagneren van de financiering vanuit de gemeente. Dat neemt echter niet weg dat de GI had kunnen starten met het uitbreiden van de omgang tussen de moeder en [de minderjarige] , en deze momenten had kunnen benutten om de omgang te observeren.
K. en T./Finland). De kinderrechter neemt het de GI kwalijk dat ook op dit punt een eigen agenda is gevolgd. De GI heeft in haar brief van 11 juni 2019 aangegeven dat het aan haar eigen standpunt heeft willen vasthouden, omdat de GI dit in het belang van [de minderjarige] vond. De daarbij genoemde argumenten zijn echter allemaal reeds op de zitting van 19 april 2019 aan de orde geweest, en hebben dus meegewogen bij het oordeel van de kinderrechter. Het is in dat geval niet aan de GI om zelf te bepalen dat de opdracht in deze beschikking niet wordt uitgevoerd. Het heeft er nu alle schijn van dat de GI vanaf oktober 2018 tot en met juni 2019, behalve het opdracht geven voor de onderzoeken, zelf niet heeft willen investeren in de band tussen de moeder en [de minderjarige] .
Daarnaast is het opmerkelijk dat de GI wijst op het ontbreken van voldoende draagkracht bij de pleegouders, die volgens de GI op hun tenen liepen. Dit staat haaks op de mededelingen van de GI in de brief van 11 juni 2019, dat het pleeggezin een zeer stabiele gestructureerde en beschikbare opvoedsituatie biedt.
psychiatrischekwetsbaarheid. Omdat de moeder al sinds september 2018 onder behandeling is bij de GGZ hecht de kinderrechter in dit geval grote(re) waarde aan de bevindingen van de GGZ.
- dat de moeder is gestabiliseerd en haar leven steeds meer op orde heeft;
- dat de moeder coöperatief is met betrekking tot haar behandeling;
- dat de moeder een zachtaardige en liefdevolle vrouw is;
- dat de interactie tussen de moeder en [de minderjarige] natuurlijk aanvoelt, dat de moeder en [de minderjarige] elkaar verstaan, dat de onderlinge dynamiek zich kenmerkt door onderlinge herkenning en zich met elkaar op een onuitgesproken wijze bekend met elkaar voelen;
- dat het contact met de moeder voor [de minderjarige] als verrijkend wordt gezien;
- dat de moeder in staat de drie kernfuncties (interpreteren-respecteren-regisseren) met betrekking tot [de minderjarige] uit te voeren en daarom voldoende oudercompetenties heeft.
Verder is -ook ter zitting- voldoende gebleken dat de moeder zich realiseert dat zij kwetsbaar is, en (nog) hulp nodig heeft. De moeder accepteert en ontvangt op dit moment ook op regelmatige basis hulp.
N.P./Moldaviëechter benadrukt dat beëindiging van het gezag alleen in zeer uitzonderlijke omstandigheden is toegestaan, na een zorgvuldige en frequente evaluatie van de mogelijkheden tot thuisplaatsing (vgl. EHRM 6 oktober 2015; no. 58455/13, EHRC 2015/239; N.P./Moldavië, par. 64-70). Het door de GI overgelegde onderzoekrapport beschouwt de rechtbank in dit geval als de eerste evaluatie van de mogelijkheid tot thuisplaatsing van [de minderjarige] bij de moeder. Uit deze eerste evaluatie blijkt dat de moeder in staat moet worden geacht [de minderjarige] te verzorgen en op te voeden.
6.De beslissing
Arnhem-Leeuwarden