ECLI:NL:RBNNE:2019:318

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
22 januari 2019
Publicatiedatum
30 januari 2019
Zaaknummer
LEE 18/ 173 en LEE 18/2068
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering ontheffing voor het houden en voortplanten van invasieve uitheemse soorten en bestuursdwang

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 22 januari 2019 uitspraak gedaan in twee zaken (LEE 18/173 en LEE 18/2068) betreffende de weigering van een ontheffing voor het houden en voortplanten van invasieve uitheemse soorten, te weten de beverrat (Myocastor coypus) en de rode neusbeer (Nasua nasua). Eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigden, had bezwaar gemaakt tegen de besluiten van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, die de ontheffing had geweigerd op basis van de Europese Verordening nr. 1143/2014. De rechtbank oordeelde dat de minister terecht had geweigerd de ontheffing te verlenen, omdat de gevraagde ontheffing niet voldeed aan de voorwaarden van de Verordening, die bedoeld is om de biodiversiteit te beschermen tegen invasieve soorten. De rechtbank concludeerde dat er geen dwingend algemeen belang was dat de ontheffing rechtvaardigde, en dat de minister niet verplicht was om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie over de verbindendheid van de Unielijst van invasieve soorten. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit I, maar liet de rechtsgevolgen in stand, en verklaarde het bestreden besluit II gegrond, waarbij de rechtbank oordeelde dat de bestuursdwang zonder voorafgaande last niet terecht was toegepast. De rechtbank heeft de minister veroordeeld in de proceskosten van eiseres en het griffierecht vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummers: LEE 18/173 en LEE 18/2068

uitspraak van de meervoudige kamer van 22 januari 2019 in de zaken tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. E. Philippi-Gho),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,

(gemachtigde: P.J. Kooiman).

Procesverloop

Bij besluit van 8 mei 2017 (het primaire besluit I) heeft verweerder de door eiseres gevraagde ontheffing voor het houden en voortplanten van de invasieve uitheemse soorten beverrat (Myocastor coypus) en rode neusbeer (Nasua nasua) geweigerd. Tegen dit besluit heeft eiseres bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 13 december 2017 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit I ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit I beroep ingesteld. Dit beroep is bij de rechtbank geregistreerd onder het nummer LEE 18/173.
Bij besluit van 10 januari 2018 (het primaire besluit II) heeft verweerder zijn beslissing van 10 januari 2018 om zonder voorafgaande last vijf beverratten van eiseres in bewaring te nemen op schrift gesteld en aangegeven dat de kosten verbonden aan de toepassing van de bestuursdwang zonder voorafgaande last op eiseres worden verhaald. Tegen dit besluit heeft eiseres bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 13 juni 2018 (het bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit II gegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit II beroep ingesteld. Dit beroep is bij de rechtbank geregistreerd onder het nummer LEE 18/2068.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De beroepen zijn op de zitting van 16 oktober 2018 behandeld. Eiseres is vertegenwoordigd door [gemachtigde] en door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Feiten

1.1
Op 3 augustus 2016 zijn de beverrat en de rode neusbeer opgenomen op de Unielijst bij Verordening nr. 1143/2014 (Verordening invasieve uitheemse soorten) (de Verordening).
1.2
Op 18 oktober 2016 heeft de Nederlandse Voedsel-en Warenautoriteit (NVWA) bij eiseres een inspectie uitgevoerd naar aanleiding van een anonieme melding dat er beverratten te koop werden aangeboden. Tijdens de inspectie zijn twee rode neusberen en vier beverratten aangetroffen. Gebleken is dat de dieren zich konden voortplanten. Verder is gebleken dat de beverratten zeven jongen hadden die te koop waren aangeboden aan niet particulieren.
1.3
Op 31 januari 2017 heeft eiseres een aanvraag ingediend voor een ontheffing van verboden welke zijn opgenomen in de Verordening ten aanzien van het houden, laten voortplanten, kweken of telen van de door eiseres gehouden exemplaren van de rode neusbeer en de beverrat.
1.4
Tijdens een inspectie door de NVWA op 9 maart 2017 is gebleken dat de vier beverratten en de twee rode neusberen nog in bezit van eiseres waren. De mannelijke exemplaren van de dieren waren gescheiden gehuisvest van de vrouwelijke exemplaren.
2. Bij het primaire besluit I heeft verweerder de gevraagde ontheffing niet aan eiseres verleend. Hiertoe heeft verweerder overwogen dat eiseres een ontheffing heeft aangevraagd voor het ex situ bewaren en laten voortplanten van twee paar beverratten en één paar rode neusberen. De Verordening beperkt verweerder tot het verlenen van een ontheffing voor het ex situ bewaren in verband met de biologische diversiteit. Invasieve uitheemse soorten hebben ernstige negatieve gevolgen voor de biodiversiteit en aanverwante ecosysteemdiensten. Gelet hierop weegt het laten voortplanten als onderdeel van het soorteigen gedrag voor verweerder niet op tegen de dreiging van uitheemse soorten voor ecosystemen, habitats of soorten. Er is derhalve, aldus verweerder, geen dwingend algemeen belang aanwezig.
3.1
Bij mail van 8 juni 2017 heeft eiseres de NVWA bericht dat de beverratten zwanger zijn.
3.2
Tijdens een inspectie door de NVWA op 28 juni 2017, waarvan rapport opgemaakt op 19 september 2017, is geconstateerd dat er op 17 juni 2017 vijf beverratten zijn geboren.
4. Bij het bestreden besluit I heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit I ongegrond verklaard. Hierbij heeft verweerder wel de motivering verduidelijkt. Verweerder heeft overwogen dat hij het standpunt van eiseres dat zij ontheffing heeft aangevraagd voor artikel 9 van de Verordening niet volgt. Hiertoe heeft verweerder aangegeven dat uit de door eiseres ingediende aanvraag en de bij deze aanvraag gevoegde stukken niet volgt dat een dergelijke ontheffing is aangevraagd. Daarnaast heeft verweerder aangegeven dat eiseres ook het sociaal-economische belang nergens noemt en dat eiseres in haar aanvullend bezwaarschrift van 1 maart 2017 ook enkel artikel 8 van de Verordening noemt. Ook geeft verweerder aan dat het individuele, persoonlijke belang van eiseres onvoldoende is om te kunnen spreken van een dwingend algemeen belang. Hierbij verwijst verweerder naar informatie van het IUS-team dat werkt voor de Europese Commissie. Verweerder geeft vervolgens aan dat eiseres niet heeft aangetoond dat zij onderzoek doet zoals bedoeld in artikel 3, onder 8, van de Verordening. Ten slotte geeft verweerder aan dat ex situ niet aan de orde is bij de rode neusbeer en de beverrat en dat ook geen sprake is van het gebruik van de rode neusbeer en de beverrat om de menselijke gezondheid te bevorderen.
5.1
Op 10 januari 2018 hebben toezichthouders van de NVWA blijkens het proces-verbaal tot meevoeren en opslaan van diezelfde dag geconstateerd dat eiseres vijf beverratten houdt in strijd met de Verordening en de artikelen 3.36 en 3.37 van de Wet natuurbescherming (Wnb) alsmede artikel 3.29 van de Regeling natuurbescherming (Rnb) en heeft de NVWA de dieren zonder voorafgaande last in bewaring genomen.
5.2
Bij het primaire besluit II heeft verweerder de spoedeisende bestuursdwang op schrift gesteld en aangegeven dat de kosten verbonden aan de toepassing van de bestuursdwang zonder voorafgaande last op eiseres worden verhaald. Hierbij heeft verweerder aangegeven dat de vijf beverratten na de inwerkingtreding van de Unielijst bij de Verordening door eiseres zijn verkregen en dat gelet hierop deze vijf beverratten in bewaring worden genomen.
5.3.1
Bij het bestreden besluit II heeft verweerder allereerst aangegeven dat de bezwaren van eiseres gericht tegen de risicobeoordeling en plaatsing van de beverrat op de Unielijst, de kosten van de toegepaste bestuursdwang, artikel 7.4 van de Wnb, de afwijzing van de aanvraag voor een vergunning en het verzoek om de in bewaring genomen beverratten vrij te geven aan een door eiseres aan te wijzen organisatie buiten de reikwijdte van het bestreden besluit II vallen.
5.3.2
Vervolgens overweegt verweerder dat het bezwaar gegrond wordt verklaard ten aanzien van de toegepaste spoedbestuursdwang. Hiertoe heeft verweerder aangegeven dat er gelet op de verstreken termijn van een half jaar tussen het constateren van de overtreding en de toegepaste spoedbestuursdwang van spoedeisendheid geen sprake meer was en dat verweerder derhalve aan eiseres een last had moeten opleggen zodat eiseres zelf de onrechtmatige situatie kon herstellen. Hierbij geeft verweerder aan dat eiseres de nakomelingen niet terugkrijgt omdat de nakomelingen niet geboren hadden mogen worden en eiseres de nakomelingen op grond van de Verordening niet mag houden en het teruggeven van de nakomelingen zou betekenen dat verweerder willens en wetens mee werkt aan (nieuwe) overtredingen van artikel 7 van de Verordening.
5.3.3
Ten aanzien van het betoog van eiseres dat er concreet zicht op legalisatie was omdat de nakomelingen zouden vallen onder de overgangsbepalingen van de artikel 31 en artikel 32 van de Verordening overweegt verweerder als volgt. De nakomelingen zijn verwekt en geboren nadat de soort op de Unielijst is geplaatst. Artikel 31 van de Verordening geldt alleen als de exemplaren al door eiseres werden gehouden voordat de soort op de Unielijst werd geplaatst. Nu aan eiseres ook geen vergunning op grond van de artikel 8 en 9 van de Verordening is verleend, is dit artikel niet van toepassing. Ten aanzien van artikel 32 van de Verordening overweegt verweerder dat deze overgangsbepaling ziet op exemplaren in commerciële voorraden die zijn verworven voordat de soort werd opgenomen op de Unielijst. Nu de nakomelingen zijn verwekt en geboren nadat de soort op de Unielijst werd gezet en eiseres geen houder is van een commerciële voorraad is dit artikel, aldus verweerder, evenmin van toepassing. Er bestaat, aldus verweerder, geen concreet zicht op legalisatie.
5.3.4
Verweerder geeft vervolgens aan dat de grondslag om de nakomelingen mee te voeren en op te slaan is gelegen in artikel 5:29, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Ter onderbouwing van het standpunt dat zij de nakomelingen kon meevoeren en onderbrengen bij een opslaghouder, om zo de overtreding te beëindigen, verwijst verweerder naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Nederland van 21 februari 2018.
Prejudiciële vragen
6. Eiseres heeft de rechtbank allereerst verzocht om ten aanzien van de aanwijzing van de rode neusbeer en de beverrat op de Unielijst van invasieve soorten prejudiciële vragen voor te leggen aan het Hof van Justitie. Hiertoe heeft eiseres – onder meer en samengevat – aangegeven dat niet is voldaan aan de eisen die in artikel 4, derde lid, juncto, artikel 5, eerste en derde lid, van de Verordening en in de jurisprudentie van het Hof van Justitie worden gesteld aan de risicobeoordeling welke ten grondslag wordt gelegd aan de plaatsing van een soort op de Unielijst van invasieve soorten. Ten aanzien van dit verzoek van eiseres overweegt de rechtbank dat hetgeen eiseres heeft aangevoerd over de geldigheid van de plaatsing van beide soorten op de Unielijst van invasieve soorten wellicht aanleiding geeft tot discussie over de vraag of het gewenst is dat beide soorten op de Unielijst van invasieve soorten zijn geplaatst. Dit geeft de rechtbank echter onvoldoende aanknopingspunten om te twijfelen over de verbindendheid van de bij de Verordening behorende Unielijst. Gelet hierop ziet de rechtbank geen aanleiding om aan het Hof van Justitie prejudiciële vragen te stellen over de (on)verbindendheid van de Unielijst behorende bij de Verordening.
LEE 18/173
7. Eiseres betoogt vervolgens dat verweerder de beoordeling van de door haar gevraagde ontheffing heeft uitgevoerd op grond van artikel 8 van de Verordening, terwijl eiseres uitdrukkelijk heeft verzocht om een vergunning als bedoeld in artikel 9 van Verordening, namelijk een vergunning voor uitzonderlijke gevallen van dwingend algemeen belang, inclusief sociaal-economische belangen. Dit verzoek dient, aldus eiseres, te worden voorgelegd aan de Europese Commissie. Aan dit procedurevoorschrift heeft verweerder, aldus eiseres, niet voldaan. Daarnaast geeft eiseres aan dat verweerder ten onrechte niet is ingegaan op alle dwingende redenen van algemeen belang, zoals het dierenwelzijn. Het dierenwelzijn is, aldus eiseres, door het Hof van Justitie erkend als een dwingende reden van algemeen belang. Verweerder had, aldus eiseres, aan de Europese Commissie vragen moeten stellen omtrent het doel van de aanvraag enerzijds en of de onderhavige faciliteit voldoet aan de eisen zoals gesteld in de Verordening voor afgifte van een vergunning anderzijds. Ook betoogt eiseres dat het belang van educatie in alle Europese soortenbeschermingsregelgeving wel wordt erkend als dwingende reden van algemeen belang welke een vergunning of ontheffing rechtvaardigt.
8.1
Verweerder heeft de ontheffing op grond van artikel 8 van de Verordening geweigerd omdat eiseres niet heeft gesteld en ook niet is aangetoond dat eiseres onderzoek doet zoals bedoeld in artikel 3, onder 8, van de Verordening. Hiertoe heeft verweerder aangegeven dat eiseres de soorten wil houden, tentoonstellen en laten voortplanten voor de educatie van de stagiaires. De rechtbank kan verweerder hierin volgen. Gelet hierop heeft verweerder, naar het oordeel van de rechtbank, de door eiseres aangevraagde ontheffing van artikel 8 van de Verordening voor het houden, tentoonstellen en voortplanten van de invasieve uitheemse soorten beverrat en rode neusbeer terecht en op goede gronden geweigerd.
8.2.1
Gelet op de aanvraag van 31 januari 2017 en de brief van eiseres van 22 februari 2017 stelt de rechtbank vervolgens vast dat eiseres haar verzoek eveneens heeft gebaseerd op artikel 9 van de Verordening. Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat zij bij de beoordeling van de door eiseres aangevraagde ontheffing artikel 9 van de Verordening niet goed heeft toegepast, maar dat in het primaire besluit I kan worden gelezen dat de ontheffing, naast artikel 8 van de Verordening, ook is geweigerd op grond van artikel 9 van de Verordening. Gelet op het bovenstaande heeft verweerder, naar het oordeel van de rechtbank, de weigering van de door eiseres aangevraagde ontheffing in het primaire en bestreden besluit I, in strijd met artikel 7:12 van de Awb, onvoldoende gemotiveerd. Gelet op dit motiveringsgebrek is het beroep gegrond en vernietigt de rechtbank het bestreden besluit I. De rechtbank zal in het onderstaande bezien of er aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit I in stand te laten.
8.2.2
Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat er geen sprake is van een uitzonderlijk geval van dwingend algemeen belang, zoals bedoeld in artikel 9 van de Verordening. Hiertoe heeft verweerder aangegeven dat er in Europa veel exoten bekend zijn, maar dat er slechts een beperkt aantal exoten op basis van deze Verordening op de Unielijst zijn geplaatst. Ten aanzien van de soorten die op de Unielijst zijn geplaatst wil men juist voorkomen dat zij zich voortplanten, nu deze soorten een bedreiging vormen. Een uitzonderlijk geval van dwingend algemeen belang zou, aldus verweerder, kunnen zijn gelegen in bijvoorbeeld het ontwikkelen van een medicijn. Dit is, aldus verweerder, in het geval van eiseres niet aan de orde. Ten slotte heeft verweerder aangegeven dat indien de rechtbank het bestreden besluit I vernietigt en verweerder opdracht geeft om opnieuw te beslissen op het bezwaarschrift van eiseres dat het bezwaar dan wederom ongegrond zal worden verklaard omdat zij geen aanleiding ziet om gebruik te maken van de aan haar toegekende discretionaire bevoegdheid op grond van artikel 9 van de Verordening.
8.2.3
Eiseres heeft aangegeven dat er wel degelijk sprake is van een uitzonderlijk geval van dwingend algemeen belang. Hiertoe heeft eiseres aangegeven dat dit grote openbare belang erin is gelegen dat zij stagiaires opleidt om te werken met invasieve soorten en dat het dierenwelzijn in gevaar wordt gebracht op het moment dat deze soorten zich niet mogen voortplanten.
8.2.4
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat in het onderhavige geval geen sprake is van een uitzonderlijk geval van dwingend algemeen belang. Hiertoe overweegt de rechtbank allereerst dat zij verweerder kan volgen in het standpunt dat geen groot algemeen belang wordt gezien in het door eiseres betoogde dat het dierenwelzijn in gevaar wordt gebracht op het moment dat deze soorten zich niet mogen voortplanten. Hierbij betrekt de rechtbank dat in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder g, van de Verordening juist is opgenomen dat invasieve soorten die zijn opgenomen op de Unielijst niet opzettelijk mag worden toegestaan zich voort te planten. Ten aanzien van het door eiseres gestelde algemene belang van het opleiden van stagiaires overweegt de rechtbank dat het opleiden van stagiaires voor het kunnen verzorgen van invasieve soorten wellicht niet van enig openbaar belang is ontbloot, maar dat dit belang niet van dien aard is dat gesproken kan worden van een uitzonderlijk geval van dwingend algemeen belang. Gelet op het bovenstaande heeft verweerder, naar het oordeel van de rechtbank, de door eiseres aangevraagde vergunning op grond van artikel 9 van de Verordening in redelijkheid kunnen weigeren.
8.2.5
Voor zover eiseres heeft betoogd dat verweerder de door haar aangevraagde vergunning had moeten voorleggen aan de Commissie overweegt de rechtbank dat de in artikel 9, eerste lid, van de Verordening gegeven discretionaire bevoegdheid om een vergunning te verlenen is gegeven aan de lidstaten en dat de lidstaten, indien zij voornemens zijn een vergunning te verlenen, een toelatingsaanvraag bij de Commissie moeten indienen. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit artikel 9, eerste lid, van de Verordening niet dat de lidstaten een toelatingsaanvraag moeten indienen bij de Commissie ook als zij van plan zijn om de vergunning te weigeren.
8.3
Daarnaast heeft eiseres aangevoerd dat de weigering van de door haar gevraagde ontheffing in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Hiertoe geeft eiseres aan dat ten aanzien van de beverrat niet valt in te zien waarom een vergunning, indien wordt voldaan aan de eisen die artikel 9 van de Verordening stelt, niet zou kunnen worden verleend zonder strijd op te leveren met de doelstellingen van de Verordening. Hiertoe geeft eiseres aan dat er voor de beverrat, blijkens de risicobeoordeling, geen introductieroutes meer zijn vanuit de houderij. Ten aanzien van de rode neusbeer geeft eiseres aan dat alleen de klimaatcondities in het Middellandse Zeegebied passend zijn voor deze soort en dat gelet hierop niet valt in te zien waarom geen vergunning zou kunnen worden verleend zonder in strijd te handelen met de doelstellingen van de Verordening. Met betrekking tot dit betoog overweegt de rechtbank dat, zoals onder rechtsoverweging 8.2.4 is overwogen, naar haar oordeel geen sprake is van een uitzonderlijk geval van dwingend algemeen belang, zodat verweerder niet toekomt aan de door eiseres verzochte belangenafweging. Het beroep van eiseres op het evenredigheidsbeginsel kan dan ook niet slagen.
9. Gelet op al het bovenstaande heeft verweerder met de door haar in de beroepsfase gegeven toelichting het bestreden besluit I voldoende gemotiveerd en heeft verweerder derhalve het bezwaar van eiseres terecht ongegrond verklaard. Gelet hierop ziet de rechtbank aanleiding om, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit I in stand blijven.
LEE 18//2068
10. De rechtbank stelt vast dat op het moment van toepassen van de (spoedeisende) bestuursdwang sprake was van een overtreding. De beverratten zijn op 17 juni 2017 en daarmee geboren na opname van de beverrat op 3 augustus 2016 op de Unielijst. Voorts is niet in geschil dat eiseres op dat moment niet beschikte over een ontheffing danwel vergunning als bedoeld in artikel 8 of 9 van de Verordening. Evenmin is in geschil dat de dieren niet overeenkomstig artikel 31 van de Verordening mogen worden gehouden, reeds nu zij zijn geboren en daarmee verworven nadat de beverrat werd opgenomen op de Unielijst. Vervolgens overweegt de rechtbank dat, zoals vastgesteld in de zaak LEE 18/173, verweerder naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid de ontheffing als bedoeld in artikel 8 van de Verordening en de vergunning als bedoeld in artikel 9 van de Verordening heeft kunnen weigeren. Gelet hierop was dus sprake van een illegale situatie waartegen verweerder bevoegd was om handhavend op te treden.
11. Eiseres heeft ter zitting betoogd dat verweerder ten onrechte bestuursdwang zonder voorafgaande last (spoedbestuursdwang) heeft toegepast nu er geen sprake was van een spoedeisende situatie. Gelet hierop dient, aldus eiseres, het bestreden besluit II te worden vernietigd. Daarnaast heeft eiseres betoogd dat het door verweerder gestelde dat het niet mogelijk is om de illegale situatie anders dan door het doden van de dieren te beëindigen onjuist is gebleken. Hierbij verwijst eiseres naar de door verweerder vastgestelde beleidsregel kwaliteit opvang invasieve uitheemse diersoorten.
12.1
In het bestreden besluit II heeft verweerder het bezwaar gegrond verklaard. Hierbij heeft verweerder aangegeven dat er, gelet op de termijn van een half jaar tussen het constateren van de overtreding en de toegepaste spoedbestuursdwang, van spoedeisendheid geen sprake meer was en dat zij derhalve een last had moeten opleggen zodat eiseres zelf de onrechtmatige situatie kon herstellen. Daarnaast heeft verweerder aangegeven dat eiseres de nakomelingen niet terug krijgt omdat de nakomelingen niet geboren hadden mogen worden en eiseres de nakomelingen niet mag houden. Naar het oordeel van de rechtbank had verweerder, nu zij zich op het standpunt heeft gesteld dat er geen sprake meer was van spoedeisendheid, het primaire besluit II, mede gelet op artikel 7:11, tweede lid, van de Awb, moeten herroepen. Verweerder had, indien hij de nakomelingen niet aan eiseres wenste terug te geven, een nieuwe last onder bestuursdwang kunnen opleggen. Verweerder heeft dit echter nagelaten. Gelet hierop ziet de rechtbank aanleiding om het beroep gegrond te verklaren en het bestreden besluit II te vernietigen. De rechtbank zal in het onderstaande bezien of er aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit II in stand te laten.
12.2
Ter zitting hebben partijen aangegeven dat de in de onderhavige procedure aan de orde zijnde nakomelingen niet terug kunnen naar eiseres omdat eiseres geen ontheffing als bedoeld in artikel 8 van de Verordening dan wel een vergunning als bedoeld in artikel 9 van de Verordening heeft. Daarnaast heeft verweerder aangegeven dat de nakomelingen op dit moment worden opgevangen bij een instelling die - op korte termijn na de zitting van 16 oktober 2018 - beschikt over een vergunning zoals bedoeld in de Verordening. Eiseres heeft in reactie hierop aangegeven dat zij zich kan vinden in de opvang van de nakomelingen op deze locatie. Ten slotte heeft verweerder ter zitting verklaard dat zij de kosten voor opvang van de nakomelingen op de andere locatie niet bij eiseres in rekening zal brengen.
12.3
Gelet op het feit dat de rechtbank heeft geconstateerd dat verweerder terecht tot de conclusie is gekomen dat geen ontheffing dan wel vergunning kan worden verleend aan eiseres voor het houden van de nakomelingen, de dieren daarom niet kunnen worden teruggegeven aan eiseres en het feit dat eiseres vrede heeft met de door verweerder gekozen opvanglocatie voor de nakomelingen ziet de rechtbank aanleiding om de rechtsgevolgen van de door verweerder opgelegde last onder spoedeisende bestuursdwang voor zover zij betreffen het in bewaring nemen van de vijf nakomelingen in stand te laten.
Proceskosten
13. Omdat de rechtbank de beroepen gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
14. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.536,-- (één punt voor het indienen van het beroepschrift met zaaknummer LEE 18/173, één punt voor het indienen van het beroepschrift met zaaknummer LEE 18/2068, één punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512,-- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep met zaaknummer LEE 18/173 gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit I;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit I in stand blijven;
- verklaart het beroep met zaaknummer LEE 18/2068 gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit II;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit II, voor zover zij betreffen het in bewaring nemen van de vijf nakomelingen, in stand blijven;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van in totaal € 676,--, zijnde € 338,-- in
de zaak LEE 18/173 en € 338,-- in de zaak LEE 18/2068, aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.536,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.L. Vucsán, voorzitter en mr. M.W. de Jonge en
mr. K.J. de Graaf, leden, in aanwezigheid van mr. S.I. Havinga, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 januari 2019.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Wettelijk kader:

* Algemene wet bestuursrecht (Awb):
Artikel 5:21 van de Awb:
Onder last onder bestuursdwang wordt verstaan: de herstelsanctie, inhoudende:
a. een last tot geheel of gedeeltelijk herstel van de overtreding, en
b. de bevoegdheid van het bestuursorgaan om de last door feitelijk handelen ten uitvoer te leggen, indien de last niet of niet tijdig wordt uitgevoerd.
Artikel 5:24 van de Awb:
1. De last onder bestuursdwang omschrijft de te nemen herstelmaatregelen.
2 De last onder bestuursdwang vermeldt de termijn waarbinnen zij moet worden uitgevoerd.
3 De last onder bestuursdwang wordt bekendgemaakt aan de overtreder, aan de rechthebbenden op het gebruik van de zaak waarop de last betrekking heeft en aan de aanvrager.
Artikel 5:29 van de Awb:
1. Voor zover de toepassing van bestuursdwang dit vergt, kan het bestuursorgaan zaken meevoeren en opslaan.
2 Het bestuursorgaan doet van het meevoeren en opslaan proces-verbaal opmaken. Een afschrift van het proces-verbaal wordt verstrekt aan degene die de zaken onder zijn beheer had.
3 Het bestuursorgaan draagt zorg voor de bewaring van de opgeslagen zaken en geeft deze zaken terug aan de rechthebbende.
4 Het bestuursorgaan kan de teruggave opschorten totdat de ingevolge artikel 5:25 verschuldigde kosten zijn voldaan.
5 Indien de rechthebbende niet tevens de overtreder is, kan het bestuursorgaan de teruggave opschorten totdat de kosten van bewaring zijn voldaan.
Artikel 5:31 van de Awb:
1. Een bestuursorgaan dat bevoegd is om een last onder bestuursdwang op te leggen, kan in spoedeisende gevallen besluiten dat bestuursdwang zal worden toegepast zonder voorafgaande last. Artikel 5:24, eerste en derde lid, is op dit besluit van overeenkomstige toepassing.
2 Indien de situatie zo spoedeisend is, dat een besluit niet kan worden afgewacht, kan terstond bestuursdwang worden toegepast, maar wordt zo spoedig mogelijk nadien alsnog een besluit als bedoeld in het eerste lid bekendgemaakt.
* Wet natuurbescherming (Wnb):
Artikel 7:2 van de Wnb:
Onze Minister is bevoegd tot het opleggen van een last onder bestuursdwang in plaats van gedeputeerde staten ter handhaving van het bepaalde bij of krachtens:
a. de artikelen 1.11, eerste lid, 2.4, vierde lid, 2.7, tweede lid, 3.1, eerste, tweede, derde of vierde lid, 3.2, zesde lid, 3.4, eerste lid, 3.5, 3.6, tweede lid, 3.9, eerste lid, 3.10, eerste lid, 3.15, tweede of vierde lid, 3.16, tweede of vierde lid, 3.18, eerste lid, of vierde lid, in samenhang met het eerste lid, 3.32, eerste lid, 3.34, eerste of vijfde lid, 4.2, eerste, derde of vierde lid, 4.3, eerste, tweede of vijfde lid, of 5.3, vierde lid, voor zover de last betrekking heeft op handelingen of projecten van categorieën, aangewezen krachtens artikel 1.3, vijfde lid of op handelingen en projecten die plaatsvinden in of gevolgen hebben voor gebieden, behorende tot krachtens dat artikellid aangewezen categorieën;
b. artikel 2.5, ingeval artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van toepassing is;
c. de artikelen 3.2, eerste lid, 3.6, eerste lid, 3.7, eerste lid, 3.24, eerste, tweede, vierde of vijfde lid, 3.26, 3.27, 3.30, eerste, tweede, derde of vijfde lid, 3.35, 3.37, 3.38, 3.39, 4.8, of 7.4, eerste en vierde lid;
d. artikel 3.34, eerste of vierde lid, voor zover de last betrekking heeft op het uitzetten, planten of zaaien van exoten.
Artikel 3.36. eerste lid, aanhef en onder c, van de Wnb
EU-verordeningen en EU-richtlijnen als bedoeld in deze paragraaf zijn:
c. verordening (EU) nr. 1143/2014 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 22 oktober 2014 betreffende de preventie en beheersing van de introductie en verspreiding van invasieve uitheemse soorten (PbEU L 317).
Artikel 3.37 van de Wnb
1. Het is verboden in strijd te handelen met bij ministeriële regeling aangewezen voorschriften van EU-verordeningen.
2 Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld ter uitvoering van onderdelen van EU-verordeningen en EU-richtlijnen die geen beoordelingsruimte laten of die betrekking hebben op de wijze waarop aanvragen en documenten worden ingediend.
3 Onze Minister is de bevoegde instantie belast met de uitvoering van EU-verordeningen en EU-richtlijnen, indien deze verplichten tot het aanwijzen van zodanige bevoegde instantie, tenzij Onze Minister een andere bevoegde instantie heeft aangewezen.
Artikel 3.40 van de Wnb
Onze Minister kan ontheffing of vrijstelling verlenen van het bepaalde bij of krachtens deze paragraaf, overeenkomstig de voorwaarden en beperkingen die in voorkomend geval voortvloeien uit de toepasselijke EU-verordening of EU-richtlijn.
* De Regeling natuurbescherming (de Regeling)Artikel 3.29 van de Regeling
Als voorschrift als bedoeld in artikel 3.37, eerste lid, van de wet wordt aangewezen artikel 7, eerste lid, aanhef in samenhang met de onderdelen a, b, c, d, e, f, g of h, van de Verordening uitheemse invasieve soorten.
* VERORDENING (EU) Nr. 1143/2014 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD van 22 oktober 2014, betreffende de preventie en beheersing van de introductie en verspreiding van invasieve uitheemse soorten (de Verordening)
Artikel 7 van de Verordening
1. De voor de Unie zorgwekkende invasieve uitheemse soorten mogen niet opzettelijk:
a. a) op het grondgebied van de Unie worden binnengebracht, ook niet door middel van doorvoer onder douanetoezicht;
b) worden gehouden, ook niet in een gesloten omgeving;
c) worden gekweekt, ook niet in een gesloten omgeving;
d) naar, uit of binnen de Unie worden vervoerd, behalve om in het kader van uitroeiing naar voorzieningen te worden vervoerd;
e) in de handel worden gebracht;
f) worden gebruikt of uitgewisseld;
g) worden toegestaan zich voort te planten, te worden gekweekt of geteeld, ook niet in een gesloten omgeving; of
h) worden vrijgelaten in het milieu.
2. Lidstaten ondernemen alle noodzakelijke stappen om de onopzettelijke introductie of verspreiding, met inbegrip van, in voorkomend geval, die door ernstige nalatigheid, van voor de Unie zorgwekkende invasieve uitheemse soorten te voorkomen.
Artikel 8 van de Verordening
1. In afwijking van de beperkingen in artikel 7, lid 1, onder a), b), c), d), f) en g), en onder voorbehoud van lid 2 van dit artikel, stellen de lidstaten een vergunningssysteem vast op basis waarvan bepaalde instellingen voor de Unie zorgwekkende invasieve uitheemse soorten mogen onderzoeken of ex situ bewaren. Indien het gebruik van producten afkomstig van voor de Unie zorgwekkende invasieve uitheemse soorten onvermijdelijk is om de menselijke gezondheid te bevorderen, kunnen de lidstaten ook de productie voor de wetenschap en het daaropvolgende geneeskundig gebruik in het vergunningssysteem opnemen.
2. De lidstaten verlenen hun bevoegde autoriteiten de bevoegdheid de in lid 1 vermelde vergunningen te verlenen voor activiteiten met soorten die in gesloten omgeving gehouden worden en die aan alle onderstaande voorwaarden voldoen:
a. a) de voor de Unie zorgwekkende invasieve uitheemse soorten worden gehouden en behandeld in gesloten omgevingen, overeenkomstig lid 3;
b) de activiteit wordt uitgevoerd door personeel met de vereiste kwalificaties, zoals door de bevoegde autoriteiten voorgeschreven;
c) het vervoer naar en van de gesloten omgeving vindt plaats onder in de vergunning vastgelegde omstandigheden die de ontsnapping van de invasieve uitheemse soorten onmogelijk maken;
d) indien de voor de Unie zorgwekkende invasieve uitheemse soorten dieren zijn, dan worden ze gemarkeerd, of waar nodig op een andere doeltreffende wijze geïdentificeerd, met behulp van methoden die geen vermijdbare pijn, spanning of lijden veroorzaken;
e) het risico op ontsnapping, verspreiding of verwijdering wordt op doeltreffende wijze beheerst, rekening houdend met de identiteit, de biologie en de verspreidingsvormen van de soort, de activiteit en de beoogde gesloten omgeving, de interactie met het milieu en andere relevante factoren;
f) een continu surveillancesysteem en een noodplan voor het geval dat exemplaren ontsnappen of zich verspreiden, met inbegrip van een uitroeiingsplan, worden opgesteld door de verzoeker. Het noodplan wordt door de bevoegde autoriteit goedgekeurd. Indien zich een ontsnapping of verspreiding voordoet, wordt het noodplan onmiddellijk uitgevoerd en kan de vergunning tijdelijk of definitief worden ingetrokken.
De in lid 1 bedoelde vergunning is beperkt tot een aantal invasieve uitheemse soorten en exemplaren dat de capaciteit van de gesloten omgeving niet overstijgt. Ze bevat de nodige restricties om het risico op ontsnapping of verspreiding van de betreffende soort te beperken. Ze vergezelt te allen tijde de betreffende invasieve uitheemse soort wanneer de soort binnen de Unie wordt gehouden, de Unie wordt binnengebracht en binnen de Unie wordt vervoerd.
3. De exemplaren worden geacht in een gesloten omgeving te worden gehouden indien aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:
a. a) de exemplaren zijn fysiek geïsoleerd en ze kunnen niet ontsnappen, zich verspreiden of door onbevoegden worden verwijderd uit de omgeving waar ze worden gehouden;
b) schoonmaak-, afvalbeheer- en onderhoudsprotocollen waarborgen dat er geen exemplaren of reproduceerbare onderdelen kunnen ontsnappen, zich verspreiden of door onbevoegden kunnen worden verwijderd;
c) de exemplaren worden zodanig uit de omgeving verwijderd, afgevoerd, vernietigd of op humane wijze gedood, dat verspreiding of voortplanting buiten de omgeving waar ze gehouden worden onmogelijk is.
4. Bij de vergunningaanvraag verstrekt de aanvrager alle noodzakelijke stukken om de bevoegde autoriteit in staat te stellen te beoordelen of aan de voorwaarden van leden 2 en 3 is voldaan.
5. De lidstaten machtigen hun bevoegde autoriteiten om de vergunning op elk moment voorlopig of definitief in te trekken, indien zich onvoorziene gebeurtenissen voordoen waarvan de gevolgen voor de biodiversiteit of aanverwante ecosysteemdiensten nadelig zijn. De intrekking van een vergunning wordt gemotiveerd met wetenschappelijke argumenten of, indien de wetenschappelijke kennis ontoereikend is, op grond van het voorzorgsbeginsel, en met inachtneming van de nationale administratieve regels.
6. De Commissie stelt door middel van uitvoeringshandelingen het sjabloon vast van het document dat als bewijs dient voor de door de bevoegde autoriteit van een lidstaat verleende vergunning. Deze uitvoeringshandelingen worden overeenkomstig de in artikel 27, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld. De lidstaten gebruiken dat sjabloon voor een begeleidend document bij de vergunning.
7. De lidstaten maken voor alle overeenkomstig lid 1 van dit artikel verleende vergunningen onverwijld minstens de volgende, openbaar toegankelijke informatie op het internet bekend:
a. a) de wetenschappelijke en gebruikelijke namen van de voor de Unie zorgwekkende invasieve uitheemse soorten waarvoor de vergunning is verleend;
b) het aantal of het volume van de betrokken exemplaren;
c) het doeleinde waarvoor de vergunning is verleend; en
d) de in Verordening (EEG) nr. 2658/87 bedoelde codes van de gecombineerde nomenclatuur.
8. De lidstaten zorgen ervoor dat hun bevoegde autoriteiten inspecties uitvoeren om te verzekeren dat de instellingen de voorwaarden van die verleende vergunningen naleven.
Artikel 9 van de Verordening
1. De lidstaten kunnen in uitzonderlijke gevallen van dwingend algemeen belang, onder andere van sociale of economische aard, vergunningen verlenen die aan instellingen toestaan om andere activiteiten te verrichten dan de in artikel 8, lid 1, vermelde, behoudens toelating door de Commissie, overeenkomstig de in dit artikel vermelde procedure en onder de in artikel 8, leden 2 en 3, bepaalde voorwaarden.
2. De Commissie zet een elektronisch toelatingssysteem op en beheert dit, en beslist over toelatingsaanvragen binnen 60 dagen na ontvangst van een aanvraag.
3. Toelatingsaanvragen worden door de lidstaten via het in lid 2 bedoelde systeem ingediend.
4. Een toelatingsaanvraag bevat het volgende:
a. a) de gegevens van de instelling of groep van instellingen, met inbegrip van hun naam en adres;
b) de wetenschappelijke en gebruikelijke namen van de voor de Unie zorgwekkende invasieve uitheemse soorten waarvoor een toelating wordt aangevraagd;
c) de in Verordening (EEG) nr. 2658/87 bedoelde codes van de gecombineerde nomenclatuur;
d) het aantal of het volume van de betrokken exemplaren;
e) de redenen voor de gevraagde toelating;
f) een gedetailleerde omschrijving van de voorziene maatregelen om ontsnapping of verspreiding uit de voorzieningen waar de voor de Unie zorgwekkende invasieve uitheemse soort in gesloten omgeving zal worden gehouden en behandeld onmogelijk te maken, alsook van de maatregelen om ervoor te zorgen dat een eventueel noodzakelijk vervoer van de soort gebeurt in omstandigheden die ontsnappingen uitsluiten;
g) een beoordeling van het risico op ontsnapping van de voor de Unie zorgwekkende invasieve uitheemse soorten waarvoor een toelating wordt aangevraagd, vergezeld van een beschrijving van de te nemen risicobeperkende maatregelen;
h) een beschrijving van het voorziene surveillancesysteem en van het noodplan dat is opgezet om een mogelijke ontsnapping of verspreiding, indien nodig met inbegrip van een uitroeiingsplan, aan te pakken;
i. i) een beschrijving van het op die instellingen toepasselijke nationale recht.
5. Door de Commissie verleende de toelatingen worden ter kennis gebracht van de bevoegde autoriteit van de betrokken lidstaat. Een toelating heeft betrekking op een specifieke instelling, ongeacht de overeenkomstig lid 4, onder a), gevolgde aanvraagprocedure, en bevat de in lid 4 bedoelde informatie en de duur van de toelating. Een toelating bevat tevens bepalingen inzake de levering aan de instelling van aanvullende of vervangende exemplaren voor gebruik in de activiteit waarvoor die toelating is aangevraagd.
6. Nadat de Commissie een toelating heeft gegeven, mag de bevoegde autoriteit, overeenkomstig artikel 8, leden 4 tot en met 8, de in lid 1 bedoelde vergunning verlenen. De vergunning bevat alle in de door de Commissie verleende toelating vermelde bepalingen.
7. De Commissie wijst een toelatingsaanvraag af indien aan een in deze verordening bepaalde toepasselijke verplichting niet wordt voldaan.
8. De Commissie stelt de betrokken lidstaat zo spoedig mogelijk in kennis ingeval een toelatingsaanvraag afgewezen is op grond van lid 7, met vermelding van de redenen voor de afwijzing.
Artikel 31 van de Verordening
1. In afwijking van artikel 7, lid 1, onder b) en d), mogen eigenaren van gezelschapsdieren die niet worden gehouden voor commerciële doeleinden en die behoren tot de invasieve uitheemse soorten die zijn opgenomen in de Unielijst, deze dieren houden tot de natuurlijke dood ervan, mits aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:
a. a) de dieren werden al gehouden voor zij werden opgenomen in de Unielijst;
b) de dieren worden in een gesloten omgeving gehouden en alle passende maatregelen zijn genomen om voortplanting of ontsnapping onmogelijk te maken.
2. De bevoegde autoriteiten ondernemen alle stappen die redelijkerwijs van hen kunnen worden verlangd om door middel van bewustmaking en door de lidstaten georganiseerde opleidingsprogramma's niet-commerciële eigenaren te informeren over de risico's die het houden van de in lid 1 vermelde dieren meebrengt, en over de maatregelen die moeten worden genomen om het risico op voortplanting en ontsnapping tot een minimum te beperken.
3. Niet-commerciële eigenaren die niet aan de voorwaarden van lid 1 kunnen voldoen, mogen de betrokken dieren niet langer bij zich houden. De lidstaten kunnen hun de mogelijkheid bieden dat de dieren bij hun weggehaald worden. In dat geval wordt de nodige aandacht aan het dierenwelzijn besteed.
4. De dieren als vermeld in lid 3 kunnen worden gehouden in instellingen als vermeld in artikel 8 of in voorzieningen die met dat doel door de lidstaten zijn opgezet.
Artikel 32 van de Verordening
1. Houders van een commerciële voorraad exemplaren van invasieve uitheemse soorten die zijn verworven voor zij werden opgenomen in de Unielijst, mogen die exemplaren tot maximaal twee jaar na het opnemen van de soort op die lijst houden en vervoeren voor verkoop of overdracht van levende exemplaren of reproduceerbare delen van deze soorten aan de in artikel 8 bedoelde instellingen voor onderzoek of bewaring ex situ, en voor geneeskundige activiteiten, mits de exemplaren in een gesloten omgeving gehouden en vervoerd worden en alle passende maatregelen zijn genomen om voortplanting of ontsnapping te voorkomen, of mogen die exemplaren slachten of op humane wijze doden ter uitputting van de voorraad.
2. De verkoop of overdracht van levende exemplaren aan niet-commerciële gebruikers is toegestaan tot één jaar nadat de soorten werden opgenomen in de Unielijst, mits de exemplaren in een gesloten omgeving gehouden en vervoerd worden en alle passende maatregelen zijn genomen om voortplanting of ontsnapping onmogelijk te maken.
3. Indien overeenkomstig artikel 6 van Verordening (EG) nr. 708/2007 een vergunning is verleend voor een aquacultuursoort die daarna wordt opgenomen in de Unielijst, en de geldigheidsduur van die vergunning de in lid 1 van dit artikel vermelde periode overschrijdt, trekt de lidstaat overeenkomstig artikel 12 van Verordening (EG) nr. 708/2007 de vergunning na afloop van de in lid 1 van dit artikel vermelde periode in.