ECLI:NL:RBNNE:2019:3193

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
19 juli 2019
Publicatiedatum
19 juli 2019
Zaaknummer
18/840100-18
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling wegens medeplegen poging tot doodslag met jeugddetentie en taakstraf

Op 19 juli 2019 heeft de Rechtbank Noord-Nederland uitspraak gedaan in de zaak tegen een verdachte die op 24 november 2018 in Groningen betrokken was bij een gewelddadige aanval op een slachtoffer. De verdachte, geboren in 2002, werd beschuldigd van medeplegen van poging tot doodslag. Tijdens een vechtpartij, die volgde op een potje voetbal, heeft de verdachte samen met medeverdachten het slachtoffer meermalen met kracht tegen het hoofd geschopt terwijl het slachtoffer op de grond lag. De rechtbank oordeelde dat er sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en de medeverdachten, en dat zij de aanmerkelijke kans op de dood van het slachtoffer bewust hebben aanvaard. De rechtbank verwierp het verweer van noodweer en noodweerexces, omdat de verdachte niet handelde uit noodzakelijke verdediging, maar uit een aanvallende opzet. De rechtbank legde de verdachte een jeugddetentie op van 100 dagen, waarvan 97 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren, en een taakstraf van 90 uren. Daarnaast werd een gedeeltelijke toewijzing van de vordering van de benadeelde partij uitgesproken, waarbij de verdachte werd veroordeeld tot betaling van € 375,- aan immateriële schade.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Locatie Groningen
parketnummer 18/840100-18
Vonnis van de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken d.d. 19 juli 2019 in de zaak van het openbaar ministerie tegen de verdachte

[verdachte] ,

geboren op [geboortedatum] 2002 te [geboorteplaats] ,
wonende te [woonplaats] , [straatnaam] .
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de besloten terechtzitting van
5 juli 2019.
Verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. J.H.A. de Jong, advocaat te Groningen.
Het openbaar ministerie is ter terechtzitting vertegenwoordigd door mr. A. van den Oever.

Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 24 november 2018 te Groningen ter uitvoering van het door
verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander of
anderen, althans alleen, opzettelijk [slachtoffer] van het leven te beroven,
met dat opzet die [slachtoffer] (meermalen en/of met kracht) in/op en/of
tegen het gezicht en/of het hoofd heeft/hebben geschopt en/of gestampt,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
althans, indien terzake van het vorenstaande geen veroordeling mocht volgen, dat
hij op of omstreeks 24 november 2018 te Groningen tezamen en in vereniging met
anderen of een ander, althans alleen, ter uitvoering van het door verdachte
voorgenomen misdrijf om aan een persoon genaamd [slachtoffer] , opzettelijk
zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet die [slachtoffer]
(meermalen en/of met kracht) in/op en/of tegen het gezicht en/of het hoofd
en/of (elders) op en/of tegen het lichaam heeft/hebben geschopt en/of gestampt
en/of (meermalen en/of met kracht) op en/of tegen het hoofd en/of (elders) op
en/of tegen het lichaam heeft/hebben geslagen en/of gestompt,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
althans, indien terzake van het vorenstaande geen veroordeling mocht volgen, dat
hij op of omstreeks 24 november 2018 te Groningen
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen
[slachtoffer] heeft mishandeld door hem (meermalen en/of met kracht) in/op
en/of tegen het gezicht en/of het hoofd en/of (elders) op en/of tegen het
lichaam te schoppen en/of te stampen en/of (meermalen en/of met kracht) op
en/of tegen het hoofd en/of (elders) op en/of tegen het lichaam te slaan
en/of te stompen.

Beoordeling van het bewijs

Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft op grond van de stukken in het dossier veroordeling gevorderd voor het primair ten laste gelegde. De officier heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en de medeverdachten, omdat zij als groep geweld hebben gebruikt tegen aangever en niemand zich afzijdig heeft gehouden. De officier van justitie heeft daartoe aangevoerd dat verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] aangever tegen het hoofd hebben geschopt, gelet op de zichtbare verwondingen die zijn geconstateerd. Het hoofd is een kwetsbaar onderdeel van het menselijk lichaam. Het is een feit van algemene bekendheid dat het meermaals met geschoeide voet schoppen tegen het hoofd kan leiden tot de dood. Door op een dergelijke manier te handelen, hebben verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] de aanmerkelijke kans aanvaard dat aangever daardoor zou komen te overlijden. Op grond van het voorgaande heeft de officier van justitie geconcludeerd het medeplegen van poging tot doodslag wettig en overtuigend kan worden bewezen.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft vrijspraak betoogd van het primair en subsidiair ten laste gelegde. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat uit de uiterlijke verschijningsvorm van het handelen van verdachte niet kan worden afgeleid dat zijn opzet (voorwaardelijk) was gericht op de dood van aangever of op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. Verdachte heeft immers verklaard dat hij aangever slechts eenmaal met zijn voet tegen het hoofd heeft getrapt. Bovendien ontbreekt de medische informatie over het toegebrachte letsel.
De raadsman heeft aangevoerd dat het meer subsidiair ten laste gelegde wel wettig en overtuigend kan worden bewezen.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank past de volgende bewijsmiddelen toe die de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden bevatten zoals hieronder zakelijk weergegeven.
Ten aanzien van het primair ten laste gelegde
1. De door verdachte op de terechtzitting van 5 juli 2019 afgelegde verklaring, voor zover inhoudende:
Ik heb op 24 november 2018 [slachtoffer] tegen het hoofd geschopt toen hij op de grond lag.
2. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van aangifte d.d. 26 november 2018, opgenomen op pagina 61 e.v. van het dossier van Politie Noord-Nederland met nummer PL0100 2018327119 d.d. 14 december 2018, inhoudende als verklaring van [slachtoffer] :
Op zaterdag 24 november 2018 ging ik met de groep van het Poortje voetballen. Tijdens het voetballen werd ik meerdere malen uitgedaagd door drie jongens: [verdachte] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] . Omstreeks 21:00 uur liepen wij in een lange gang. Het uitdagen bleef doorgaan. Ik liep terug naar [medeverdachte 1] en zei dat ze moesten ophouden en dat ik er klaar mee was. Hierop vielen de drie jongens mij direct aan. Ik zag toen een rechterarm met gebalde vuist op mijn gezicht af komen. Ik voelde dat ik geslagen werd aan de linkerzijde van mijn gezicht. Ik wilde [verdachte] een klap geven. Ik sloeg hierbij mis en raakte een raam. Ik viel toen over een been, omdat we heel dicht op elkaar stonden. Ik lag toen op de grond. Ik zag in mijn ooghoek aan mijn linker zijde het rechterbeen van [verdachte] richting mijn gezicht komen. Ik voelde vervolgens dat zijn rechterbeen tegen de zijkant van mijn hoofd kwam. Dit was net boven mijn linkeroor. Ik voelde door deze schop een hevige stekende pijn. Ik zag dat hij met zijn rechterbeen nogmaals een schoppende beweging met meer dan geringe kracht maakte in de richting van mijn gezicht. Ik voelde hierop dat zijn rechterbeen tegen mijn bovenlip net onder mijn neus kwam. Ik voelde hierdoor hevige stekende pijn. Ik raakte voor mijn gevoel toen even buiten kennis. Ik opende mijn ogen weer en zag dat [verdachte] nog een keer een schoppende beweging maakte in de richting van mijn gezicht. Deze laatste schop kon mijn begeleider nog net tegen houden door [verdachte] weg te duwen. Ik voelde dat ik duizelig was. Er werd mij in het ziekenhuis verteld dat ik voornamelijk kneuzingen had. Ik heb een verwonding aan de linkerzijde van mijn hoofd, net boven mijn linkeroor. Ik heb wat wondjes rond mijn neus en mond.
3. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor d.d. 25 november 2018, opgenomen op pagina 37 e.v. van voornoemd dossier, inhoudende als verklaring van
[medeverdachte 1] :
Toen schopten we [slachtoffer] kapot. Ik heb [slachtoffer] in zijn gezicht geschopt. Iedereen was gericht op zijn gezicht.
Met betrekking tot de hiervoor weergegeven standpunten overweegt de rechtbank het volgende.
Medeplegen
Op basis van de hiervoor aangehaalde bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] ruzie hebben gekregen met aangever. Hierop hebben verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] aangever meermalen met kracht tegen het hoofd geschopt, terwijl aangever op de grond lag. Gelet op de feitelijke gedragingen zoals hiervoor beschreven waarbij verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] tegelijkertijd geweldshandelingen hebben gepleegd tegen aangever, is de rechtbank van oordeel dat sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en de medeverdachte, die ook heeft bestaan uit een gezamenlijke uitvoering, en derhalve van medeplegen.
Poging doodslag
Naar algemene ervaringsregels roept het meermalen met geschoeide voet met kracht schoppen tegen het hoofd de aanmerkelijke kans in het leven dat het slachtoffer daardoor komt te overlijden. Dit geldt vooral wanneer het slachtoffer op de grond ligt. Het hoofd is een zeer kwetsbaar onderdeel van het lichaam en grof geweld tegen het hoofd kan makkelijk leiden tot de dood. Verdachte en de medeverdachte [medeverdachte 1] moeten zich daarvan bewust zijn geweest. Dat er relatief beperkt letsel bij aangever is geconstateerd, maakt dit niet anders. Overigens volgt uit de verklaring van aangever wel dat hij korte tijd buiten westen raakte. De rechtbank is van oordeel dat het meermalen met geschoeide voet met kracht schoppen tegen het hoofd, terwijl aangever op de grond lag, om die reden naar de uiterlijke verschijningsvorm kan worden aangemerkt als zozeer te zijn gericht op de dood van het slachtoffer dat het niet anders kan dan dat verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] de aanmerkelijke kans op dat gevolg, de dood, bewust hebben aanvaard. De rechtbank acht het primair ten laste gelegde medeplegen van poging tot doodslag wettig en overtuigend bewezen.

Bewezenverklaring

De rechtbank acht het primair ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen, met dien verstande dat:
hij op 24 november 2018 te Groningen ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet die [slachtoffer] meermalen en met kracht in het gezicht en tegen het hoofd hebben geschopt terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Verdachte zal van het meer of anders ten laste gelegde worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet bewezen acht.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde en van verdachte

Het bewezen verklaarde levert op:

primair medeplegen van poging tot doodslag

Vervolgens is de vraag aan de orde of sprake is van een strafuitsluitingsgrond.
Standpunt van de verdediging
Door de raadsman is een beroep gedaan op noodweer dan wel noodweerexces. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat verdachte heeft verklaard dat hij zich erg bedreigd voelde door aangever, omdat aangever hem eerder heeft mishandeld. Er was sprake van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding op het moment dat aangever met gebalde vuist naar verdachte uithaalde, waartegen noodzakelijke verdediging was geboden. Voor zover de verdediging niet als proportioneel wordt aangemerkt, omdat verdachte door eenmaal met zijn voet tegen het hoofd van aangever te trappen de grenzen van een noodzakelijke verdediging heeft overschreden, is aangevoerd dat deze overschrijding het onmiddellijke gevolg is geweest van een door de ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van de zijde van aangever veroorzaakte, hevige gemoedsbeweging. De raadsman heeft aangevoerd dat verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft aangevoerd dat aannemelijk is dat verdachte heeft gehandeld uit wraak, omdat aangever op een eerder moment middels een kopstoot verdachtes neus heeft gebroken. Het is derhalve niet aannemelijk geworden dat verdachte heeft gehandeld in een situatie van noodweer, zodat het beroep op noodweer dan wel noodweerexces moet worden verworpen.
Oordeel van de rechtbank
Voor een geslaagd beroep op noodweer(exces) moet allereerst de vraag worden beantwoord of er sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van verdachte dan wel een onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor en vervolgens of de door verdachte tegen deze (dreigende) aanranding gevoerde verdediging noodzakelijk was (anders gezegd: of aan het subsidiariteitsvereiste is voldaan). Tenslotte moet worden beoordeeld of de gekozen wijze van verdediging tegen de aanranding geboden was (oftewel: of aan het proportionaliteitsvereiste is voldaan).
De rechtbank stelt vast dat aangever als eerste met zijn vuist heeft uitgehaald in de richting van verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] waarna aangever direct op de grond viel. De rechtbank baseert dit op de getuigenverklaring van [getuige] [1] en de verklaringen van aangever en zijn medeverdachte [medeverdachte 1] . Hoewel op het moment dat aangever met zijn vuist uithaalde in de richting van verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] er wellicht sprake is geweest van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding waartegen verdachte zich mocht verdedigen, was van die situatie geen sprake meer op het moment dat aangever op de grond viel. Op dat moment hadden verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] zich afzijdig kunnen houden in de gang en aangever aan de begeleider, die op dat moment ook aanwezig was in de gang, over kunnen laten. Verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] hebben vervolgens echter meerdere malen met geschoeide voet met kracht tegen het hoofd van aangever geschopt, terwijl hij op de grond lag. De rechtbank is van oordeel dat, deze handelingen van verdachte gelet op de uiterlijke verschijningsvorm van zijn gedrag, niet kunnen worden aangemerkt als verdedigingshandelingen, maar - naar de kern bezien - als aanvallend moeten worden gezien. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat verdachte de hem verweten gedragingen niet heeft verricht in een situatie waarin voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van eigen lijf tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, dan wel het onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor. De rechtbank verwerpt derhalve het beroep op noodweer. Nu de rechtbank het schoppen tegen het hoofd van aangever als aanval duidt, wordt daarmee al uitgesloten dat gehandeld is uit een hevige gemoedsbeweging nadat een eerdere situatie waarin gehandeld is ter noodzakelijke verdediging al was beëindigd. Verdachte kan daarom evenmin een beroep doen op noodweerexces.

Strafmotivering

Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het primair ten laste gelegde wordt veroordeeld tot een jeugddetentie van 100 dagen waarvan 97 dagen voorwaardelijk met aftrek met daaraan gekoppeld als bijzondere voorwaarden de meldplicht en een behandelverplichting, indien de jeugdreclassering dit noodzakelijk acht. Daarnaast heeft de officier van justitie gevorderd dat aan verdachte een taakstraf van 90 uren subsidiair 45 dagen vervangende jeugddetentie wordt opgelegd. De officier van justitie heeft aangevoerd dat verdachte verminderd toerekeningsvatbaar dient te worden verklaard. Bij de formulering van de strafeis heeft de officier van justitie naast de ernst van het feit, de justitiële documentatie en de leeftijd van verdachte meegewogen.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat de oplegging van een voorwaardelijke jeugddetentie een te forse straf is. Na de schorsing van de voorlopige hechtenis is verdachte tot op heden niet meer met politie en justitie in aanraking geweest. De raadsman heeft de rechtbank verzocht om aan verdachte een taakstraf op te leggen van 90 uren waarvan 45 uren voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en de bijzondere voorwaarden zoals opgenomen in het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) van 29 mei 2019.
Oordeel van de rechtbank
Bij de bepaling van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, de persoon van verdachte zoals deze naar voren is gekomen uit het onderzoek op de terechtzitting en de over hem opgemaakte rapportages, het verdachte betreffende uittreksel uit de justitiële documentatie, alsmede de vordering van de officier van justitie en het pleidooi van de raadsman.
Verdachte heeft zich op 24 november 2018 schuldig gemaakt aan het medeplegen van poging tot doodslag. Na een potje voetbal is er plotseling een vechtpartij ontstaan tussen aangever, verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] . Aangever is op de grond terecht gekomen waarna verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] hem het kracht meerdere malen tegen het hoofd hebben geschopt. Hoewel het letsel relatief beperkt is gebleven, hadden de gevolgen ook veel ernstiger kunnen zijn. Dat aangever niet meer letsel heeft opgelopen dan nu het geval is, is een geluk geweest en zeker niet te danken aan het handelen van verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] . De rechtbank rekent verdachte zijn handelswijze aan.
De rechtbank heeft in aanmerking genomen dat verdachte, blijkens het hem betreffende uittreksel uit de justitiële documentatie d.d. 19 juni 2019 eerder met justitie in aanraking is geweest. Dit betrof echter geen geweldsdelict.
Uit het psychologische Pro Justitia rapport van 18 maart 2019 is naar voren gekomen dat sprake is van een ziekelijke stoornis in de vorm van een Autisme Spectrum Stoornis en een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens in de vorm van een ernstige Oppositionele Opstandige Stoornis. De stoornis en de gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens waren ook aanwezig ten tijde van het ten laste gelegde waardoor het bewezen verklaarde verdachte in verminderde mate kan worden toegerekend. De rechtbank kan zich met deze conclusie verenigen en neemt deze over en concludeert met betrekking tot de toerekeningsvatbaarheid van verdachte dat het bewezen verklaarde aan verdachte in verminderde mate kan worden toegerekend. De gedragsdeskundige heeft geadviseerd om aan verdachte een deels voorwaardelijke vrijheidsstraf op te leggen met daaraan gekoppeld als bijzondere voorwaarde de maatregel Toezicht en begeleiding.
Uit het rapport van de Raad van 29 mei 2019 volgt dat verdachte binnen de Wilster een positieve ontwikkeling heeft doorgemaakt. Momenteel verblijft verdachte bij [instelling]. Verdachte blijft behoefte hebben aan extern toezicht, sturing en begeleiding ten aanzien van verschillende leefgebieden als relaties, vrije tijd en middelen. Vanuit de jeugdreclassering kan worden gewaarborgd dat het huidige hulpverleningstraject gecontinueerd wordt en verdachte de noodzakelijke hulp ontvangt. Gelet op de ernst van het feit acht de Raad een forse stok achter de deur wenselijk in de vorm van een voorwaardelijke jeugddetentie. Door oplegging van een taakstraf zal verdachte ondervinden dat grensoverschrijdend gedrag gevolgen met zich meebrengt.
Gelet op de aard en de ernst van het door verdachte gepleegde feit, is de rechtbank van oordeel dat oplegging van een onvoorwaardelijke jeugddetentie in beginsel een passende reactie vormt. Gelet echter op de positieve ontwikkeling die verdachte heeft doorgemaakt en het feit dat het bewezen verklaarde aan verdachte in verminderde mate kan worden toegerekend zal de rechtbank aan verdachte een deels voorwaardelijke jeugddetentie opleggen waarbij het onvoorwaardelijke deel gelijk is aan het voorarrest met een proeftijd van 2 jaren en daaraan gekoppeld de bijzondere voorwaarden zoals opgenomen in het rapport van de Raad van 29 mei 2019. De rechtbank acht het van groot belang dat verdachte wordt begeleid door de jeugdreclassering en dat het huidige hulpverleningstraject wordt gecontinueerd. Om uitdrukking te geven aan de ernst van het feit en om recidive te voorkomen, zal de rechtbank een forse voorwaardelijke jeugddetentie aan verdachte opleggen. Daarnaast zal de rechtbank aan verdachte een onvoorwaardelijke taakstraf opleggen. Alles overwegende is de rechtbank van oordeel dat de strafeis van de officier van justitie een passende reactie vormt.

Benadeelde partij

[slachtoffer] heeft zich als benadeelde partij in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Gevorderd wordt een bedrag van € 2.500,- ter vergoeding van immateriële schade, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum dat de schade is ontstaan.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de vordering van de benadeelde partij wordt toegewezen, met dien verstande dat gelet op de rolverdeling een bedrag van € 1.000,- voor rekening van verdachte dient te komen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf
24 november 2018 en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel waarbij vervangende jeugddetentie op nihil wordt gesteld. Het overige deel van de vordering dient niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft primair verzocht om de vordering af te wijzen, gelet op de door de verdediging bepleite ontslag van alle rechtsvervolging. Subsidiair heeft de raadsman verzocht de vordering niet-ontvankelijk te verklaren dan wel af te wijzen, omdat het gestelde letsel niet is onderbouwd met medische stukken.
Oordeel van de rechtbank
De benadeelde partij heeft vergoeding van immateriële schade gevorderd bestaande uit de post fysiek letsel en de post psychische gevolgen. Ten aanzien van de post psychische gevolgen overweegt de rechtbank als volgt. Uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt dat voor vergoeding van immateriële schade op grond van artikel 6:106 BW vereist is dat het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. De rechtbank is van oordeel dat het gestelde geestelijk letsel bij de benadeelde partij als gevolg van het primair ten laste gelegde onvoldoende aannemelijk is geworden, nu de vordering onvoldoende is onderbouwd. De rechtbank zal de vordering van de benadeelde partij ten aanzien van dit onderdeel daarom afwijzen
Ten aanzien van de post fysiek letsel kan de rechtbank enkel vaststellen dat verdachte door het primair ten laste gelegde een bult en een schram heeft opgelopen en dat hij bewusteloos is geweest. Gebruikmakend van haar schattingsbevoegdheid ex artikel 6:97 BW schat de rechtbank de hoogte van de fysieke schade op € 750,-. Het fysieke letsel is toegebracht door verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] . Verdachte zal worden veroordeeld tot betaling van 50% van dat deel van de vordering, omdat de hoofdelijkheid niet zal worden opgelegd.
Met betrekking tot het overige deel van de gestelde schade beschikt de rechtbank over onvoldoende informatie om de hoogte van de geleden schade te kunnen beoordelen. Schorsing van het onderzoek om de benadeelde partij de hoogte van de schade alsnog te laten aantonen, zal leiden tot een onevenredige belasting van het strafgeding en daartoe zal dan ook niet worden overgegaan. De rechtbank zal dit deel van de vordering daarom niet ontvankelijk verklaren. De vordering kan slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Nu vast staat dat verdachte tot het hiervoor genoemde bedrag aansprakelijk is voor de schade die door het bewezen verklaarde is toegebracht, zal de rechtbank de schadevergoedingsmaatregel opleggen om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed. De rechtbank zal geen vervangende jeugddetentie opleggen.

Toepassing van wetsartikelen

De rechtbank heeft gelet op de artikelen 36f, 45, 47, 63, 77a, 77g, 77i, 77m, 77n, 77x, 77y, 77z, 77aa, 77gg en 287 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen golden ten tijde van het bewezen verklaarde.

Uitspraak

De rechtbank

Verklaart het primair ten laste gelegde bewezen, te kwalificeren en strafbaar zoals voormeld en verdachte daarvoor strafbaar.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan het bewezen verklaarde en spreekt verdachte daarvan vrij.

een jeugddetentie voor de duur van 100 dagen.

Bepaalt dat van deze jeugddetentie een gedeelte, groot
97 dagenniet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond dat de veroordeelde zich voor het einde van een proeftijd, welke hierbij wordt vastgesteld op 2 jaren, aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of de hierna te noemen voorwaarden niet heeft nageleefd.
Voorwaarde is, dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig zal maken aan een strafbaar feit.
Stelt als bijzondere voorwaarden:
1. dat veroordeelde zich gedurende een door de Stichting Jeugdbescherming Noord en Veilig Thuis Groningen te Drenthe te bepalen periode meldt bij de jeugdreclassering en dat hij zich daarna zal blijven melden zo lang en zo frequent als deze instelling dat noodzakelijk acht;
2. dat veroordeelde gedurende de proeftijd wordt verplicht mee te werken aan de geïndiceerde hulp, begeleiding en/of behandeling;
3. dat veroordeelde gedurende de proeftijd meewerkt aan het verkrijgen en behouden van dagbesteding;
4. dat veroordeelde gedurende de proeftijd onderwijs zal volgen.
Geeft aan de gecertificeerde instelling Stichting Jeugdbescherming Noord en Veilig Thuis Groningen te Drenthe opdracht toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Voorwaarden daarbij zijn dat de veroordeelde gedurende de proeftijd:
- ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking zal verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
- medewerking zal verlenen aan het jeugdreclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 77aa, eerste tot en met het vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen.
Beveelt dat de tijd door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde jeugddetentie geheel in mindering zal worden gebracht.
een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van 90 uren.De werkstraf moet binnen 6 maanden zijn verricht.
Beveelt dat voor het geval de veroordeelde de werkstraf niet naar behoren verricht, vervangende jeugddetentie voor de duur van 45 dagen zal worden toegepast.
Heft op het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis met ingang van heden.
Wijst de vordering van de benadeelde partij
[slachtoffer]toe tot na te melden bedrag en veroordeelt verdachte mitsdien tot betaling aan deze benadeelde partij van een bedrag van
€ 375,-(zegge: driehonderd vijfenzeventig euro) te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 24 november 2018.
Bepaalt dat deze benadeelde partij wat betreft het overige deel van de immateriële schade dat ziet op de post fysiek letsel niet ontvankelijk is en dat dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
Wijst de vordering van deze benadeelde partij voor wat betreft de post psychische gevolgen af.
Veroordeelt verdachte in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak alsnog te maken, tot heden begroot op nihil.
Legt aan verdachte de verplichting op aan de staat, ten behoeve van het slachtoffer
[slachtoffer] te betalen een bedrag van € 375,- (zegge: driehonderd vijfenzeventig euro), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 24 november 2018. Dit bedrag bestaat uit
€ 375,- aan immateriële schade.
Bepaalt daarbij dat, indien verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de staat ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer] daarmee de verplichting van verdachte om aan de benadeelde partij dit bedrag te betalen komt te vervallen en omgekeerd, dat, indien verdachte aan de benadeelde partij het opgelegde bedrag heeft betaald, daarmee de verplichting tot betaling aan de staat van dit bedrag komt te vervallen.
Dit vonnis is gewezen door mr. J. van Bruggen, voorzitter, tevens kinderrechter,
mr. R. Baluah en mr. B.F. Hammerle, rechters, bijgestaan door mr. A.C. Fennema, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 19 juli 2019.

Voetnoten

1.Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 24 november 2018, opgenomen op pagina 71 e.v. van het dossier van Politie Noord-Nederland met nummer PL0100 2018327119 d.d. 14 december 2018, inhoudende een verklaring van [getuige] .