ECLI:NL:RBNNE:2019:3217

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
23 juli 2019
Publicatiedatum
23 juli 2019
Zaaknummer
18/830000-19
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor poging tot doodslag met terbeschikkingstelling en verpleging

Op 23 juli 2019 heeft de Rechtbank Noord-Nederland uitspraak gedaan in de zaak tegen de verdachte, die op 1 januari 2019 in Groningen betrokken was bij een gewelddadig voorval. De verdachte heeft meermalen tegen het hoofd van een op de grond liggend slachtoffer geschopt, wat leidde tot een veroordeling voor poging tot doodslag. De rechtbank verwierp het beroep op noodweer en noodweer-exces, oordelend dat de verdachte zich niet in een situatie bevond waarin hij zich moest verdedigen tegen een onmiddellijke aanranding. De rechtbank concludeerde dat de verdachte zich bewust was van de aanmerkelijke kans dat zijn handelen tot de dood van het slachtoffer zou kunnen leiden, vooral omdat het slachtoffer weerloos op de grond lag. Gezien het hoge recidiverisico en de verminderd toerekeningsvatbaarheid van de verdachte, werd terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege bevolen. De rechtbank baseerde haar oordeel op de verklaringen van de verdachte, de getuigenverklaringen en de camerabeelden van het incident. De rechtbank achtte het noodzakelijk om de maatschappij te beschermen tegen de verdachte, die eerder al voor geweldsdelicten was veroordeeld.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Locatie Groningen
parketnummer 18/830000-19
Vonnis van de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken d.d. 23 juli 2019 in de zaak van het openbaar ministerie tegen de verdachte

[verdachte] ,

geboren op [geboortedatum] 1987 te [geboorteplaats] ,
wonende in [woonplaats] ,
thans gedetineerd in de P.I. Leeuwarden te Leeuwarden.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 9 juli 2019.
Verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. W.H.R Hogewind, advocaat te Amsterdam.
Het openbaar ministerie is ter terechtzitting vertegenwoordigd door mr. M. Scharenborg.

Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 01 januari 2019 te Groningen
ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om
opzettelijk [slachtoffer] van het leven te beroven,
met dat opzet die [slachtoffer] (terwijl die [slachtoffer] op de grond ligt)
meermalen, althans eenmaal, (telkens) met kracht
tegen het hoofd/gezicht heeft getrapt en/of geschopt
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
althans, indien terzake van het vorenstaande geen veroordeling mocht volgen, dat
hij op of omstreeks 01 januari 2019 te Groningen
ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om
opzettelijk [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel toe te brengen,
met dat opzet die [slachtoffer] (terwijl die [slachtoffer] op de grond ligt)
meermalen, althans eenmaal, (telkens) met kracht
tegen het hoofd/gezicht heeft getrapt en/of geschopt
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
althans, indien terzake van het vorenstaande geen veroordeling mocht volgen, dat
hij op of omstreeks 01 januari 2019 te Groningen
[slachtoffer] heeft mishandeld door (terwijl die [slachtoffer] op de grond ligt) hem
meermalen, althans eenmaal, tegen het hoofd/gezicht te trappen en/of te
schoppen.

Beoordeling van het bewijs

Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft veroordeling gevorderd voor het primair ten laste gelegde. Hij heeft naar voren gebracht dat verdachte driemaal met geschoeide voet naar het hoofd van het slachtoffer [slachtoffer] heeft uitgehaald op het moment dat [slachtoffer] op de grond lag. Het met kracht tegen het hoofd van een persoon schoppen levert, zoals in de jurisprudentie veelvuldig wordt aangenomen, een aanmerkelijke kans op de dood op, zodat de primair ten laste gelegde poging tot doodslag kan worden bewezen.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft betoogd dat verdachte moet worden vrijgesproken van zowel het primair als het subsidiair ten laste gelegde. Zij heeft daartoe aangevoerd dat bij verdachte het opzet op de dood dan wel op zwaar lichamelijk letsel heeft ontbroken. Verdachte heeft weliswaar in de richting van [slachtoffer] getrapt, maar dat die trap tegen het hoofd van [slachtoffer] is aangekomen, is veroorzaakt door de bewegingen van [slachtoffer] . Een trap tegen het lichaam levert niet de aanmerkelijke kans op dat iemand daardoor komt te overlijden of zwaar lichamelijk letsel oploopt. Ook de tweede rake trap levert niet een aanmerkelijke kans op de dood dan wel op zwaar lichamelijk letsel op. Deze trap betreft bovendien geen schop met de punt van de voet, maar moet worden aangemerkt als een duw met de voet in de richting van de borst/hals, waarbij met de voet mogelijk het gezicht van de aanvaller wordt geraakt.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank past de volgende bewijsmiddelen toe die de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden bevatten zoals hieronder zakelijk weergegeven.
1. De door verdachte ter zitting van 9 juli 2019 afgelegde verklaring, voor zover inhoudend:
Ik was op 1 januari 2019 in de binnenstad van Groningen en heb toen een man in zijn gezicht geschopt, terwijl die man op de grond viel. Daarna heb ik hem nog een trap gegeven. Ik herken mijzelf op de bij het dossier gevoegde en ter terechtzitting getoonde camerabeelden als de persoon die deze gedragingen verricht.
2. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van bevindingen van 2 januari 2019, opgenomen op pagina 5 van het dossier van de Politie Noord-Nederland met nummer 2019000852 van 12 februari 2019, inhoudend als relaas van verbalisant:
De beelden van het cameratoezicht van de gemeente Groningen van de Grote Markt te Groningen van 1 januari 2019 werden door mij onderzocht. Op de beelden is te zien dat het slachtoffer [slachtoffer] uitglijdt en op het trottoir valt. Toen hij op wilde staan, probeerde verdachte slachtoffer [slachtoffer] te schoppen maar hij mist. Slachtoffer probeerde op te staan en er is te zien dat verdachte [slachtoffer] tegen zijn hoofd schopt. Slachtoffer [slachtoffer] valt achterover en blijft met gebogen knieën roerloos liggen. Te zien is dat verdachte om het slachtoffer heen loopt en vervolgens met zijn geschoeide voet op het hoofd van het slachtoffer trapt. Slachtoffer blijft liggen.
3. De eigen waarneming van de rechtbank, gedaan op de terechtzitting van 9 juli 2019, voor zover van belang inhoudende:
Op de ter terechtzitting getoonde beelden van het voorval op 1 januari 2019 te Groningen ziet de rechtbank dat verdachte tweemaal met kracht richting het hoofd van een persoon schopt. Bij de tweede schop raakt verdachte deze persoon tegen zijn hoofd. Daarna loopt verdachte om het slachtoffer heen en trapt verdachte deze persoon, die op dat moment roerloos en met zijn benen in een vreemde positie op zijn rug op de grond ligt, nogmaals met de onderkant van zijn geschoeide voet, met een stampende beweging, op het gezicht. Deze handeling wordt ook met kracht uitgevoerd, getuige het feit dat het bovenlichaam van [slachtoffer] bij de impact van de trap even van de grond komt.
Met betrekking tot de hiervoor weergegeven standpunten overweegt de rechtbank het volgende.
Uit bovenstaande bewijsmiddelen volgt dat verdachte eerst eenmaal in de richting van het hoofd van [slachtoffer] heeft geschopt, nadat [slachtoffer] op de grond gevallen was en probeerde op te staan. Deze eerste schop raakte de bewegende [slachtoffer] niet. Vervolgens heeft verdachte [slachtoffer] eenmaal met kracht in het gezicht geschopt op het moment dat [slachtoffer] zich nog steeds op de grond bevond en wederom probeerde op te staan. Door deze handeling viel [slachtoffer] achterover en bleef hij met zijn benen in een vreemde positie op zijn rug op de grond liggen. Terwijl [slachtoffer] in deze positie roerloos op de grond lag, heeft verdachte hem met kracht en met een stampende beweging nogmaals in het gezicht getrapt.
Ten aanzien van de vraag of bij verdachte sprake is geweest van voorwaardelijk opzet op de dood, overweegt de rechtbank het volgende.
De rechtbank stelt voorop dat voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg – zoals hier de dood – aanwezig is indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dit gevolg zal intreden. Voor de vaststelling dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan zo’n kans is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard.
Naar algemene ervaringsregels brengt het met kracht met geschoeide voet schoppen tegen of trappen op het hoofd, verricht op de wijze zoals verdachte dat heeft gedaan, een aanmerkelijke kans met zich dat het slachtoffer ten gevolge daarvan komt te overlijden. Dit geldt te meer indien dit gebeurt op een moment dat het slachtoffer door een eerdere schop reeds weerloos op de grond ligt. Het hoofd is een kwetsbaar en vitaal onderdeel van het lichaam. Een verwonding aan het hoofd of de hersenen kan snel tot de dood leiden. Verdachte moet zich daarvan bewust zijn geweest. Dat het letsel in het onderhavige geval relatief beperkt lijkt te zijn gebleven, is naar het oordeel van de rechtbank niet aan verdachte te danken geweest.
De rechtbank is voorts van oordeel dat de verrichte geweldshandelingen, gelet op de wijze waarop deze zijn verricht, naar hun uiterlijke verschijningsvorm kunnen worden aangemerkt als zozeer te zijn gericht op de dood van [slachtoffer] dat het, behoudens contra-indicaties, waarvan in casu niet is gebleken, niet anders kan zijn dan dat verdachte die kans bewust heeft aanvaard.
Gezien het feit dat verdachte meermalen in de richting van het hoofd van [slachtoffer] heeft geschopt en getrapt, ook op het moment dat [slachtoffer] bewegingloos op de grond lag, gaat de rechtbank ervan uit dat sprake was van doelgerichte gedragingen van verdachte. Dat verdachte [slachtoffer] slechts ter hoogte van zijn schouder heeft willen raken, acht de rechtbank derhalve niet geloofwaardig. Bovendien had verdachte in dat geval rekening moeten houden met de aanmerkelijke kans dat zijn schop door bewegingen van [slachtoffer] op een andere plaats, zoals het hoofd, terecht zou kunnen komen.
De rechtbank acht derhalve het primair ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen.

Bewezenverklaring

De rechtbank acht het primair ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen, met dien verstande dat:
hij op 1 januari 2019 te Groningen ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet die [slachtoffer] , terwijl die [slachtoffer] op de grond ligt, meermalen met kracht tegen het hoofd/gezicht heeft getrapt en geschopt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Verdachte zal van het meer of anders ten laste gelegde worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet bewezen acht.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Kwalificatie

Het bewezen verklaarde levert op:
Primair: Poging tot doodslag.

Strafbaarheid

Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat aan verdachte geen beroep op (putatief) noodweer dan wel (putatief) noodweerexces toekomt. Hij heeft daartoe allereerst naar voren gebracht dat niet aannemelijk is dat [slachtoffer] een (scherp) voorwerp in zijn hand had, waarvoor verdachte moest vrezen. Verder heeft hij zich op het standpunt gesteld dat niet kan worden vastgesteld wat de aanleiding voor de eerdere aanval op verdachte was. Verdachte heeft weliswaar gesteld dat [slachtoffer] hem eerder een klap heeft gegeven, maar heeft dat op zitting diverse malen verschoven naar een eerder moment, hetgeen maakt dat vraagtekens kunnen worden gezet bij de geloofwaardigheid van verdachte op dit punt. Van enige paniek blijkt niet uit de beelden en het is voorts niet te rijmen met het feit dat verdachte en zijn vriend hierna rustig doorlopen en vervolgens op enig moment dichtbij [slachtoffer] gaan staan. Verdachte en zijn vriend zijn evenmin weggelopen, terwijl er voldoende mogelijkheden waren om [slachtoffer] te ontwijken. Integendeel, uit de ter terechtzitting getoonde beelden volgt dat verdachte en zijn vriend [slachtoffer] op een gegeven moment klem zetten [1] , waarna ze korte tijd uit beeld verdwijnen. Als ze weer op beeld te zien zijn, is sprake van een conflict. Verdachte lijkt hierbij beheerst te reageren, terwijl zijn vriend bovendien geen reden ziet om in te grijpen. Op het moment dat [slachtoffer] valt, gaat verdachte los en schakelt [slachtoffer] uit. Hij had echter moeten doorlopen. Dat doet verdachte niet; hij trapt nog een keer na. Verdachte heeft derhalve meerdere verkeerde beslissingen genomen. De eerste trap, die [slachtoffer] niet raakte, was overbodig, de tweede trap was volstrekt overbodig en de derde nog minder. Dit maakt dat er geen ruimte is voor noodweer of noodweerexces.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft bepleit dat verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging vanwege (putatief) noodweer dan wel (putatief) noodweerexces. Verdachte werd namelijk vanuit het niets door [slachtoffer] aangevallen en kreeg meerdere klappen, waarna hij zich heeft verdedigd. Op de beelden is te zien dat verdachte achteruitlopend klappen van de agressieve [slachtoffer] ontwijkt en dat [slachtoffer] vervolgens na een harde uithaal ten val komt. Hierna schopt verdachte eenmaal mis en als [slachtoffer] op wil staan, schopt verdachte hard om dit te voorkomen. Deze schop, die niet opzettelijk op het hoofd is gericht, is een gerechtvaardigde reactie op een ogenblikkelijke aanranding die verdediging noodzakelijk maakte. Als [slachtoffer] achterover valt, loopt verdachte om hem heen en trapt dan met zijn voet op de hals, borst of het hoofd van [slachtoffer] . Verdachte verkeerde in een hevige gemoedsbeweging, angst, en heeft in die korte tijd niet geconstateerd dat [slachtoffer] uitgeschakeld was. Hij is niet weggelopen toen [slachtoffer] op de grond lag, omdat hij bang was dat de man zou doorgaan. Aldus is ten aanzien van deze trap sprake van noodweerexces. Verdachte verkeerde ten tijde van het gehele incident in de veronderstelling dat [slachtoffer] , de agressor, verdachte ernstig letsel wilde toebrengen. Deze angst om aangevallen te worden, is niet gestopt op het moment dat [slachtoffer] achterover viel. Het tijdsbestek was te kort om te constateren dat het gevaar geweken was en de laatste trap was ter verificatie of dit daadwerkelijk zo was. Indien de laatste schop als niet proportioneel wordt aangemerkt, dan moet in aanmerking genomen worden dat verdachte in paniek was en er sprake was van een hevige gemoedsbeweging die werd gevoed en verhevigd door de onbegrijpelijkheid van het gedrag van de aanvaller die het zonder enige reden op verdachte gemunt had. Verdachte dacht dat [slachtoffer] nog bewoog en dat hij zich nog altijd tegen een aanval moest verdedigen, zodat sprake is van putatief noodweer, dan wel putatief noodweerexces. Ter terechtzitting heeft verdachte voorts verklaard dat hij dacht dat [slachtoffer] een scherp voorwerp, zoals een mes of een sleutel, in zijn hand had, hetgeen zijn paniek vergrootte.
Oordeel van de rechtbank
Feitelijke toedracht
De rechtbank gaat uit van de volgende feitelijke toedracht. Op de door de rechtbank ter terechtzitting getoonde beelden is te zien dat verdachte en zijn vriend, getuige [getuige] ,
langs cafetaria [naam cafetaria] aan de Grote Markt te Groningen lopen. Zij passeren het latere slachtoffer, [slachtoffer] , dat een voor dat cafetaria geplaatste statafel omduwt en verder loopt. Er ontstaat vervolgens een conflict tussen verdachte en [slachtoffer] en ze verdwijnen beiden korte tijd uit beeld. Wanneer verdachte en [slachtoffer] weer binnen het bereik van de camera komen, is te zien dat [slachtoffer] verdachte een vuistslag probeert te geven en dat verdachte deze achteruitlopend en afwerend met zijn handen weet te ontwijken. Bij een volgende poging om verdachte een vuistslag toe te brengen, glijdt [slachtoffer] uit en valt op zijn buik op het trottoir. [slachtoffer] probeert op te staan en op dat moment maakt verdachte een schoppende beweging richting het hoofd van [slachtoffer] . Deze beweging is niet raak, maar brengt [slachtoffer] wel uit balans en hij valt nogmaals op zijn buik op de grond. Op het moment dat [slachtoffer] wederom probeert op te staan, schopt verdachte [slachtoffer] met kracht tegen zijn hoofd. [slachtoffer] valt hierdoor achterover op de grond en blijft met gebogen knieën roerloos liggen. Te zien is dat verdachte om [slachtoffer] heen loopt en hem vervolgens met kracht met zijn geschoeide voet op het hoofd trapt. [slachtoffer] blijft hierna liggen en verdachte loopt weg. Gedurende het hiervoor beschreven voorval zijn er in de directe nabijheid van verdachte en [slachtoffer] veel mensen aanwezig en is er geen sprake van belemmering van een eventuele vluchtweg voor verdachte.
Noodweer
De rechtbank overweegt dat voor een geslaagd beroep op noodweer is vereist dat de verdediging is gericht tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding. Van een ogenblikkelijke aanranding is ook sprake bij een onmiddellijk dreigend gevaar voor een aanranding. Enkele vrees voor zo'n aanranding is daartoe echter niet voldoende. De gestelde aanranding moet in redelijkheid beschouwd zodanig bedreigend zijn voor de verdachte dat deze kan worden aangemerkt als een ogenblikkelijke aanranding in de zin van art. 41 Sr. Wanneer de aanranding is geëindigd, is een beroep op noodweer niet (meer) mogelijk. In het voor noodweer geldende vereiste dat de gedraging is "geboden door de noodzakelijke verdediging" worden voorts zowel de zogenoemde subsidiariteits- als de proportionaliteitseis tot uitdrukking gebracht. Deze met elkaar samenhangende en niet altijd scherp te onderscheiden eisen hebben betrekking op de vraag of de verdediging tegen de aanranding noodzakelijk was, respectievelijk op de vraag of de gekozen wijze van verdediging tegen de aanranding geboden was. [2]
De rechtbank is van oordeel dat aannemelijk is geworden dat aanvankelijk sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van verdachte door [slachtoffer] . Laatstgenoemde heeft namelijk meermalen geprobeerd verdachte een vuistslag toe te brengen. Alhoewel aan deze aanranding een einde was gekomen op het moment dat [slachtoffer] op de grond viel, bestond er voor verdachte op dat moment nog wel een onmiddellijk dreigend gevaar voor een hernieuwde ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van zijn lijf, waartegen verdachte zich mocht verdedigen. Vanaf het moment dat [slachtoffer] na de eerste rake schop tegen zijn hoofd roerloos op de grond lag, was er echter geen sprake meer van een onmiddellijk dreigend gevaar voor een hernieuwde aanranding.
Naar het oordeel van de rechtbank was de door verdachte gekozen gedraging, bestaande uit het meermalen schoppen/trappen in de richting en vervolgens tegen en op het hoofd van de zich op de grond bevindende [slachtoffer] echter niet geboden door de noodzakelijke verdediging van zijn lijf. Voor verdachte waren meerdere reële en minder verstrekkende alternatieven aanwezig. Zo had verdachte, die zich op straat bevond, op het moment dat [slachtoffer] op de grond was gevallen weg kunnen gaan of hulp kunnen inroepen van de omstanders. Er was derhalve voor hem, in ieder geval op het moment dat [slachtoffer] roerloos op de grond lag, maar ook daarvoor, een reële mogelijkheid om te vluchten en zich zo aan een hernieuwde aanval te onttrekken. Bovendien is de rechtbank van oordeel dat de gedragingen van verdachte – als verdedigingsmiddel – gelet op de intensiteit waarmee en de plaats waarop is getrapt en geschopt, niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van de eerdere aanranding die bestond uit vuistslagen in de richting en tegen het gezicht van verdachte. Het beroep op noodweer wordt dan ook verworpen, nu verdachte door zijn handelen de grenzen van subsidiariteit en proportionaliteit, in samenhang bezien, heeft overschreden.
Noodweerexces
Voor een geslaagd beroep op noodweerexces geldt dat van verontschuldigbare overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging slechts sprake kan zijn indien:
a. de verdachte de hem verweten gedraging heeft verricht in een situatie waarin en op een tijdstip waarop voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van eigen lijf (…) tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, maar daarbij als onmiddellijk gevolg van een hevige door die aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging verder gaat dan geboden was, dan wel indien
b. op het tijdstip van de hem verweten gedraging de onder a bedoelde situatie weliswaar was beëindigd en de noodzaak tot verdediging er dus wel was geweest (maar niet meer bestond), doch zijn gedraging niettemin het onmiddellijk gevolg was van een hevige gemoedsbeweging die was veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding.
Bij de beantwoording van de vraag of in een concreet geval sprake is van het hier bedoelde "onmiddellijk gevolg" kan betekenis toekomen aan de mate waarin de grenzen van de noodzakelijke verdediging zijn overschreden alsmede aan de aard en de intensiteit van de hevige gemoedsbeweging.
De rechtbank is van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat de gedragingen van verdachte het onmiddellijk gevolg zijn geweest van een bij verdachte door de eerder genoemde wederrechtelijke aanranding veroorzaakte hevige gemoedsbeweging, te weten paniek. De rechtbank neemt hierbij in de eerste plaats in aanmerking dat zij de verklaring van verdachte dat hij reeds voorafgaand aan het voorval bij cafetaria [naam cafetaria] door [slachtoffer] is geslagen, niet geloofwaardig vindt. Uit de beelden van de hoek van de Oosterstaat volgt namelijk dat een dergelijke aanval niet voor [naam restaurant] heeft plaatsgevonden, zoals verdachte in eerste instantie ter terechtzitting heeft verklaard. Evenmin is een aanval van [slachtoffer] op de daaraan voorafgaande camerabeelden te zien. Hierop is wel te zien dat verdachte en zijn vriend zich nog op enige afstand van de horecagelegenheid bevinden, terwijl [slachtoffer] reeds gedurende enige tijd voor die horecagelegenheid waarneembaar is. Ook uit de wijze van lopen van verdachte en zijn vriend en de wijze waarop zij zich gedragen wanneer zij in de nabijheid van [slachtoffer] komen, is in het geheel geen paniek af te leiden. Daarnaast wordt de door verdachte gestelde paniek niet ondersteund door de manier waarop hij zich tegen de aanval bij cafetaria [naam cafetaria] heeft verweerd en zich vervolgens, nadat [slachtoffer] was uitgeschakeld doordat hij op de grond was gekomen, op een zeer excessieve wijze heeft gedragen. Dit handelen van verdachte is naar het oordeel van de rechtbank eerder te karakteriseren als een tegenaanval dan als een verdediging. Afgewogen tegen de aard en ernst van de aanranding door [slachtoffer] , is het meermalen schoppen of trappen tegen en op het hoofd van het slachtoffer dat zich op de grond bevindt en na de eerste rake trap roerloos op de grond ligt zodanig disproportioneel dat ook in het geval een dergelijke gemoedsbeweging wel zou worden aangenomen, een beroep op noodweerexces niet kan slagen. Het beroep op noodweerexces wordt derhalve eveneens verworpen.
Putatief noodweer(exces)
Ten aanzien van het verweer van verdachte dat hij meende dat het slachtoffer zich mogelijk had voorzien van een scherp voorwerp zoals een sleutel of een mes, overweegt de rechtbank dat zij geen aanknopingspunten in het dossier ziet die deze stelling ondersteunen.
Uit de ter terechtzitting getoonde beelden kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden afgeleid dat [slachtoffer] een voorwerp in zijn hand had. Sterker nog, op het moment dat [slachtoffer] zich op de grond bevindt, heeft hij zijn handen gespreid en is er in het geheel geen voorwerp zichtbaar.
Naar het oordeel van de rechtbank is derhalve niet aannemelijk geworden dat verdachte kon en redelijkerwijs ook heeft kunnen menen dat hij zich moest verdedigen op de wijze als hij heeft gedaan, omdat hij verontschuldigbaar het dreigende gevaar heeft ingebeeld dan wel de aard van de dreiging verkeerd heeft beoordeeld.
Nu er geen sprake is van een strafuitsluitingsgrond en er ook overigens geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid uitsluiten, is het feit strafbaar en is verdachte strafbaar.

Motivering van de maatregel

Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat ter zake van het primair ten laste gelegde de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege wordt bevolen. Hij heeft daartoe aangevoerd dat de oplegging van deze maatregel noodzakelijk is ter bescherming van de maatschappij tegen het gevaar van verdachte. Deze eis is gebaseerd op het rapport van de psycholoog. Dat verdachte zijn medewerking aan het onderzoek door de psychiater heeft geweigerd, brengt niet met zich dat deze maatregel niet kan of moet worden opgelegd.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich verzet tegen de oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege. Zij heeft hiertoe, zonder om die reden een aanhoudingsverzoek te doen, aangevoerd dat zij niet begrijpt dat de officier van justitie het advies van de psychiater om verdachte in het Pieter Baan Centrum te laten observeren, passeert. De oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling acht zij in het onderhavige geval een te zware reactie.
Oordeel van de rechtbank
Bij de bepaling van de straf en/of maatregel heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, de persoon van verdachte zoals deze naar voren is gekomen uit het onderzoek ter terechtzitting en de rapportages van de psycholoog, de psychiater en de reclassering, het uittreksel uit de justitiële documentatie, alsmede de vordering van de officier van justitie en het pleidooi van de verdediging.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag door een persoon met wie hij in conflict kwam en die vuistslagen aan hem uitdeelde, op het moment dat deze persoon door een val op de grond terecht kwam, tegen het hoofd te schoppen en vervolgens op het hoofd te trappen. Alhoewel het latere slachtoffer zich zeer vervelend en agressief richting verdachte gedroeg, kan zijn handelen geenszins als een vrijbrief voor verdachte worden aangemerkt om op deze excessieve wijze te reageren. Meerdere personen waren bovendien op korte afstand getuige van dit voorval. Door zijn handelen heeft verdachte een ernstige inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer en hem pijn en overlast bezorgd. Ook het gevoel van veiligheid van de personen die van het feit getuige waren, is door verdachtes handelen aangetast.
De rechtbank heeft tevens in aanmerking genomen dat verdachte eerder, waaronder zeer recent, onherroepelijk is veroordeeld voor onder meer geweldsdelicten.
Uit het rapport van de reclassering van 29 mei 2019 volgt dat het onderhavige feit is gepleegd binnen een week nadat verdachte uit de penitentiaire inrichting was ontslagen, waar hij verbleef in verband met een door hem gepleegd geweldsdelict. De kans op recidive wordt door de reclassering als hoog ingeschat. Na overleg met de psycholoog die over verdachte heeft gerapporteerd, vindt de reclassering het van belang dat verdachte een bij zijn niveau passende langdurige behandeling krijgt. Verdachte wil echter niet aan een behandeling meewerken. Als een langdurige behandeling als bijzondere voorwaarde wordt gekoppeld aan een voorwaardelijke gevangenisstraf, is het gevaar dat verdachte ervoor kiest zijn straf uit te zitten en dat hij dus de geïndiceerde behandeling niet volgt of afbreekt. Indien een terbeschikkingstelling met voorwaarden wordt opgelegd, loopt verdachte vanwege zijn beperkingen het risico de verkeerde afwegingen te maken, waardoor een omzetting naar een terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege zal volgen. Bij oplegging van een terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege wordt gegarandeerd dat verdachte op de juiste plaats de gepaste behandeling volgt en afrondt.
Daarnaast is over verdachte een rapportage opgemaakt door psychiater dr. T.W.D.P. van Os, psychiater/psychoanalyticus, en drs. S. Kosar, arts in opleiding tot psychiater, van 5 april 2019 , Dit rapport houdt onder meer het volgende in. Verdachte heeft niet meegewerkt aan het onderzoek. Er is bij verdachte sprake van een verstandelijke ontwikkelingsstoornis. Deze werd recent door de mederapporteur vastgesteld en is niet van voorbijgaande aard. Onderzoekers hebben vermoedens dat er daarnaast sprake is van andere problematiek, namelijk een combinatie van verslavingsproblemen en persoonlijkheidsproblemen. Bij gebrek aan eigen onderzoek kunnen onderzoekers niet bepalen in hoeverre er sprake is van een stoornis. Uit het dossier kan opgemaakt worden dat er vele evidente risicofactoren bij verdachte aanwezig zijn die kunnen wijzen op een hoog herhalingsrisico. Eerder werd beschreven dat verdachte onder strakke begeleiding en structuur wel goed kan functioneren, maar dat hij door zijn zelfoverschatting, prikkelbare en impulsieve gedrag en snelle behoeftebevrediging telkens tegen problemen aanloopt. In een recent Pro Justitia rapport werd een klinische behandeling geadviseerd. Deze heeft niet plaatsgevonden. Het is onwaarschijnlijk dat verdachte zijn problemen zelfstandig nadien heeft opgelost. Onderzoekers kunnen de gedachtegang van de mederapporteur volgen die in een eerder rapport al had aangegeven dat een maatregel van terbeschikkingstelling met bevel van verpleging van overheidswege een optie zou zijn indien verdachte opnieuw zou recidiveren. Dit heeft verdachte er kennelijk niet van kunnen weerhouden te recidiveren.
Uit de over verdachte opgemaakte rapportage van psycholoog drs. M. van Heteren van 5 april 2019 volgt dat bij verdachte sprake is van een gebrekkige ontwikkeling en stoornissen in het gebruik van middelen. Hij heeft een licht verstandelijke beperking en stoornissen in het gebruik van cannabis, alcohol en cocaïne. Daarnaast is er sprake van een posttraumatische stressstoornis (PTSS) en acculturatieproblematiek, waardoor verdachte de Nederlandse taal, gewoonten en gebruiken maar zeer beperkt tot zich heeft genomen. Dit was ook zo ten tijde van het tenlastegelegde. Nadat verdachte een klap in zijn gezicht kreeg, zette dit oude overlevingsmechanismen in werking, samenhangend met de PTSS, waarbij de aanval de beste verdediging is in de ogen van verdachte. Dit beïnvloede zijn gedragskeuzes en gedragingen in sterke mate. Geadviseerd wordt verdachte als verminderd toerekeningsvatbaar aan te merken. Verder heeft verdachte een beperkt probleemoplossend vermogen en sociaal inzicht, heeft hij geen ziekte-inzicht en bezit hij een beperkt sociaal netwerk. Verdachte zou gebaat zijn bij een langdurige klinische opname waarbij hij zijn probleemoplossende vermogens vergroot, hij via de EMDR zijn traumatische ervaringen verwerkt, waarna er een forensische begeleide woonsituatie dient te komen. Dit kan het beste plaatsvinden via een terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege. Verdachte is niet in staat, mede door de verstandelijke beperking, zich aan voorwaarden te houden. Het ontbreekt hem aan cognitieve controle op emoties en het gedrag. Verdachte is het beste in Hoeve Boschoord te plaatsen. Het huidige feit, dat zo kort na ontslag uit de gevangenis heeft plaatsgevonden, geeft duidelijk aan dat de maatschappij tegen de agressiedoorbraken van verdachte beschermd dient te worden, waarbij het beveiligingsniveau hoog dient te zijn in zake onttrekking en drugsgebruik en de zorgbehoefte van verdachte eveneens hoog is zowel vanwege de soms doorbrekende paranoïde gedachten als ten aanzien van de veiligheid van het personeel en mede patiënten.
De rechtbank acht het gelet op het voorgaande, waaronder de ernst van het begane feit en de omstandigheid dat verdachte eerder voor misdrijven is veroordeeld, van belang dat verdachte ter voorkoming van recidive in de vorm van geweldsfeiten behandeling ondergaat en dat de maatschappij wordt beschermd tegen het gevaar dat verdachte kan veroorzaken zolang hij deze behandeling niet heeft ondergaan. Aangezien verdachte niet wil meewerken aan een behandeling, en de behandeling geruime tijd in beslag zal nemen, kan dit enkel in een gedwongen kader in de vorm van een terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege worden bewerkstelligd. Nu verdachte door de oplegging van deze maatregel geruime tijd van zijn vrijheid beroofd zal zijn en de rechtbank het van belang vindt dat zijn behandeling spoedig zal aanvangen, zal de rechtbank ervan afzien om daarnaast ter vergelding van het gepleegde feit een gevangenisstraf op te leggen.
Alles overwegende zal de rechtbank aan verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling opleggen. De rechtbank heeft hierbij gelet op de inhoud en conclusies van de adviezen zoals opgenomen in de hiervoor genoemde psychiatrische en psychologische rapportage en kan zich met de inhoud en de conclusies van de adviezen verenigen en neemt deze over. Alhoewel verdachte zijn medewerking niet heeft verleend aan het psychiatrische onderzoek, acht de rechtbank zich niettemin voldoende voorgelicht. Uit deze rapportages, en dan met name uit de inhoud van de psychologische rapportage, volgt dat bij verdachte tijdens het begaan van het bewezen verklaarde een gebrekkige ontwikkeling en ziekelijke stoornissen van zijn geestvermogens aanwezig waren. Het door verdachte begane feit is een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld. Met het oog op artikel 38e van het Wetboek van Strafvordering stelt de rechtbank vast dat het bovendien gaat om een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen, zodat de totale duur van de terbeschikkingstelling niet beperkt is tot de duur van vier jaren. Verder eist de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen de oplegging van die maatregel. De rechtbank is tevens van oordeel dat verdachte van overheidswege moet worden verpleegd omdat de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen de verpleging eist.

Toepassing van wetsartikelen

De rechtbank heeft gelet op de artikelen 45, 37a, 37b en 287 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen golden ten tijde van het bewezen verklaarde.

Uitspraak

De rechtbank

Verklaart het primair ten laste gelegde bewezen, te kwalificeren en strafbaar zoals voormeld en verdachte daarvoor strafbaar.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan het bewezen verklaarde en spreekt verdachte daarvan vrij.

Bepaalt dat geen straf zal worden opgelegd.

Gelast dat verdachte ter beschikking zal worden gesteld en beveelt dat hij van overheidswege zal worden verpleegd.
Dit vonnis is gewezen door mr. S. Zwarts, voorzitter, mr. O.J. Bosker en mr. J. Edgar, rechters, bijgestaan door mr. A. Dijkstra, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 23 juli 2019.
Mr. Bosker is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.De officier van justitie verwijst hierbij naar de beelden van het [naam gelegenheid] met tijdsaanduiding 6.26.23 uur.
2.Hoge Raad 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456.