1.13.Op de ongefrankeerde envelop, waarin het beroepschrift verzonden is, bevindt zich een datumstempel waarop de frankering is gecontroleerd. De op de envelop vermelde datum is 13 december 2018.
2. De rechtbank overweegt dat de aanslag IB/PVV 2016 is opgelegd met dagtekening 22 september 2017. De laatste dag waarop tegen deze aanslag door eiseres bezwaar kan worden gemaakt is daarom 3 november 2017. De rechtbank stelt vast dat eiseres deze bezwaartermijn ongebruikt heeft laten verlopen.
3. Op 9 februari 2018 heeft eiseres bij de Belastingdienst/Toeslagen bezwaar gemaakt tegen de terugbetaling van de zorgtoeslag (zie 1.6.). Deze brief is door verweerder aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2016. Op 3 mei 2018 doet verweerder uitspraak op bezwaar en verklaart het bezwaar niet-ontvankelijk en wijst het verzoek om ambtshalve vermindering af.
4. Op grond van artikel 9.6, derde lid van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) is de beslissing van verweerder 3 mei 2018 - voor zover deze ziet op het verzoek om ambtshalve vermindering - een voor bezwaar vatbare beschikking. De laatste dag waarop tegen deze beschikking door eiseres bezwaar kan worden gemaakt is daarom 14 juni 2018.
5. De rechtbank merkt de brief van eiseres van 23 mei 2018 (zie 1.10.) aan als een tijdig bezwaar tegen het bij voor bezwaar vatbare beschikking van 3 mei 2018 afgewezen verzoek om ambtshalve vermindering (zie 1.9.). De rechtbank stelt vervolgens vast dat eiseres niet in beroep is gekomen tegen de niet-ontvankelijk verklaring van het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2016.
6. De rechtbank overweegt dat verweerder in de uitspraak op bezwaar van 6 november 2018 weer uitspraak doet op bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2016. Verweerder verklaart dit bezwaar nog een keer niet-ontvankelijk (zie 1.9. en 1.11) en doet vervolgens uitspraak op bezwaar tegen de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering. Vervolgens geeft verweerder aan dat deze afwijzing is gedaan in de vorm van een voor bezwaar vatbare beschikking waartegen eiseres is bezwaar kan komen. De rechtbank vat deze beslissing echter op als een uitspraak op bezwaar tegen de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering gedaan op 3 mei 2018 (zie 1.9.). Tegen de uitspraak op bezwaar van 6 november 2018 staat daarom voor eiseres de mogelijkheid van beroep open.
7. De rechtbank overweegt verder dat het stelsel van wettelijke bepalingen die het beroep in belastingzaken regelen, met zich mee brengen dat met het doen van uitspraak op een bezwaarschrift de behandeling van het bezwaar eindigt. Dit betekent dat een nadere beslissing die verweerder - zonder tussenkomst van de rechter - neemt met betrekking tot de belastingaanslag waartegen bezwaar is gemaakt, niet mogelijk is (Vgl. Hoge Raad, 20 januari 2012, nr. 10/02678, ECLI:NL:HR:2012:BT1516). Nu het niet mogelijk is voor een tweede maal uitspraak op een bezwaar te doen moet die uitspraak, waartegen eiseres, gelet op de uiterlijke verschijningsvorm daarvan, in beroep kon komen, worden vernietigd. De rechtbank zal daarom de uitspraak op bezwaar van 6 november 2018 (1.11.) vernietigen voor zover deze uitspraak ziet op het niet-ontvankelijk verklaren van het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2016 (Vgl. Gerechtshof Arnhem - Leeuwarden, 26 november 2013, nr. 13/000324, ECLI:NL:GHARL:2013:945 en Hoge Raad, 8 augustus 2014, nr. 14/0094, ECLI:NL:HR:2014:2302). 8. De rechtbank overweegt dat het voorgaande betekent dat eiseres terecht tegen de uitspraak op bezwaar tegen de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2016 bij brief van 14 november 2018 - ontvangen door de rechtbank op 28 december 2018 - in
beroepis gekomen bij de rechtbank. Dit ondanks dat in de rechtsmiddelenverwijzing de mogelijkheid van bezwaar - in plaats van beroep - is vermeld. Verweerder heeft immers bij voor bezwaar vatbare beschikking van 3 mei 2018 op dit verzoek beslist (zie 1.9.). Tegen deze uitspraak heeft eiseres op 23 mei 2018 (zie 2.)
tijdigbezwaar gemaakt. De uitspraak op dit bezwaar is gedaan op 6 november 2018 (zie 1.11.).
9. De laatste dag van de termijn voor het indienen van het beroepschrift is 18 december 2018. Het beroepschrift is door de rechtbank ontvangen op 28 december 2018. Op grond van artikel 6:9, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is een bezwaar- of beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat een bezwaar- of beroepschrift bij verzending per post tijdig is ingediend, indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.
10. Vaststaat dat eiseres het beroepschrift op 13 december 2018 ongefrankeerd ter post heeft bezorgd en dat dit beroepschrift als zodanig eerst op 28 december 2018 door de rechtbank is ontvangen (zie 1.13.). Deze vaststaande feiten leiden de rechtbank - gelet op het bepaalde in artikel 6:9 van de Awb - tot het oordeel dat het beroepschrift niet tijdig is ingediend. Artikel 6:11 van de Awb bepaalt echter dat ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift de niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege blijft indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat eiseres in verzuim is geweest. Tijdens de zitting heeft eiseres verklaart dat zij toentertijd vanwege medicijngebruik minder alert was. Zij verkeerde in de veronderstelling dat zij de envelop met het beroepschrift had gefrankeerd en heeft vanwege haar mindere alertheid haar dochter gevraagd haar te vergezellen bij het op de post doen ervan. De rechtbank ziet hierin aanleiding om de termijnoverschrijding niet verwijtbaar te achten. De rechtbank betrekt in haar overwegingen dat eiseres het beroepschrift daadwerkelijk voor het einde van de beroepstermijn - weliswaar ongefrankeerd - ter post heeft bezorgd (zie 1.13.). Het voorgaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat het beroep tegen de uitspraak op bezwaar tegen de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering ontvankelijk is.
11. In geschil is het antwoord op de vraag of het verzamelinkomen 2016 van eiseres naar een juist bedrag is vastgesteld. Meer in bijzonder is in geschil of het bedrag van € 1.771 aan WW-uitkering volledig tot het verzamelinkomen 2016 gerekend dient te worden.
12. Eiseres stelt dat haar verzamelinkomen voor 2016 aangepast dient te worden. Een deel van de WW-uitkering die nu aan het jaar 2016 is toegerekend, dient aan het jaar 2015 toegerekend te worden.
13. Verweerder stelt dat het verzamelinkomen voor 2016 naar een juist bedrag is vastgesteld.
14. De rechtbank overweegt dat artikel 3.101, eerste lid, letter a in samenhang met artikel 3.146, eerste lid, van de Wet IB 2001 bepaalt - voor zover hier van belang - dat aangewezen periodieke uitkeringen, worden geacht te zijn genoten op het tijdstip waarop zij zijn ontvangen, zijn verrekend, ter beschikking zijn gesteld, dan wel rentedragend of vorderbaar en inbaar zijn geworden. Op dat moment dienen zij tot het belastbaar (verzamel) inkomen te worden gerekend. De rechtbank overweegt verder dat de WW-uitkering genoten door eiseres een aangewezen uitkering in de zin van artikel 3.101, eerste lid, letter a van de Wet IB 2001 is.
15. De rechtbank overweegt verder dat uit de informatie van het UWV in het dossier (zie 1.1. tot en met 1.5.) volgt dat het bedrag van € 1.771 (bruto) in het jaar 2016 aan eiseres is uitgekeerd. Ter zitting heeft eiseres de ontvangst van het (netto) bedrag in 2016 ook bevestigd. Uit het dossier noch uit het verhandelde ter zitting is verder gebleken dat de uitkering over de gemelde periode in 2015 al rentedragend was geworden. De rechtbank wijst eiseres erop dat artikel 33 van de Werkloosheidswet bepaalt dat de uitkering in de regel ook per kalendermaand
achterafwordt betaald. Voor de stelling van eiseres dat deze uitkering tot het belastbaar inkomen (verzamelinkomen) over het jaar 2015 moet worden gerekend, zijn geen aanknopingspunten te vinden in de door haar ingediende aangifte IB/PVV 2016 en overgelegde stukken afkomstig van het UWV. Het voorgaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat zonder nadere motivering, die er niet is, het bedrag van € 1.771 in 2016 is genoten en terecht in dat jaar tot het belastbaar inkomen uit werk en woning, dus tot het verzamelinkomen, is gerekend.
16. Het beroep is ongegrond.
17. Omdat de rechtbank de uitspraak op bezwaar zal vernietigen voor zover deze ziet uitspraak ziet op het niet-ontvankelijk verklaren van het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2016, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
18. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding