Op 17 september 2019 heeft de Rechtbank Noord-Nederland uitspraak gedaan in een verzetzaak van de opposant tegen een eerdere uitspraak van 11 juni 2019, waarin zijn beroep niet-ontvankelijk werd verklaard. De opposant had beroep ingesteld tegen de beslissing op bezwaar van de Raad voor Rechtsbijstand van 12 maart 2019. De rechtbank oordeelde dat de opposant geen gronden had ingediend, wat leidde tot de niet-ontvankelijkheid van zijn beroep. Tijdens de zitting op 29 augustus 2019 was de opposant aanwezig, maar de geopposeerde was niet verschenen.
De rechtbank heeft in deze verzetzaak uitsluitend beoordeeld of de eerdere uitspraak terecht was. De opposant voerde aan dat de rechtbank in strijd had gehandeld met het verdedigingsbeginsel, omdat hij recht had op alle stukken voordat hij een onderbouwend beroep kon indienen. Hij verwees naar een eerdere uitspraak van de rechtbank UTR 16/4919, waarin ook geen gronden waren toegevoegd aan het dossier. De opposant stelde dat het ontbreken van stukken een grond is in een beroepszaak, omdat het bestuursrecht vormvrij is.
De rechtbank oordeelde echter dat de opposant niet voldoende had aangetoond dat de eerdere uitspraak onterecht was. Het verzet werd ongegrond verklaard, wat betekent dat de uitspraak van 11 juni 2019 in stand blijft. De rechtbank wees erop dat het indienen van gronden vereist is voor het in behandeling nemen van een beroepschrift en dat de opposant al eerder stukken had ontvangen in de bezwaarfase. Ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel werd verworpen, omdat de opposant de relevante uitspraak niet had overgelegd. De rechtbank concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling en dat tegen deze uitspraak geen rechtsmiddel openstaat.