1.1Bij brief van 28 september 2017 heeft eiser het navolgende overzicht van ziektekosten aan de rechtbank gestuurd:
2. In geschil is het antwoord op de vraag of verweerder de navorderingsaanslagen IB/PVV 2008 tot en met 2011 en de bijbehorende rentebeschikkingen op de juiste bedragen heeft vastgesteld.
Controlerapporten en algemene beginselen van behoorlijk bestuur
3. Eiser heeft gesteld dat de controlemedewerker leugenachtige uitspraken heeft gedaan en verwerkt in de controlerapporten. Ook is de medewerker niet onbevooroordeeld te werk gegaan. Volgens eiser kunnen de controlerapporten daarom niet worden gebruikt ter onderbouwing van de aan hem opgelegde navorderingsaanslagen IB/PVV 2008 tot en met 2011 en moet de rechtbank die rapporten buiten beschouwing laten. Eiser heeft daarnaast gesteld dat de gang van zaken in de bezwaarfase - kort gezegd - in strijd is met diverse beginselen van behoorlijk bestuur.
4. Volgens verweerder zijn in de controlerapporten slechts feiten opgesomd en is het aan eiser om aannemelijk te maken dat deze niet kloppen. Verweerder heeft verder aangevoerd dat hij voldoende zorgvuldig heeft gehandeld en dat eiser in de bezwaarfase volop gelegenheid heeft gehad om zijn standpunt kenbaar te maken.
5. De rechtbank stelt voorop dat in het belastingrecht de vrije bewijsleer geldt. De keuze en de waardering van de bewijsmiddelen, waaronder zoals hier (de constateringen van de controlemedewerker in) de controlerapporten, is dan ook aan de rechtbank. Naar het oordeel van de rechtbank is er geen aanleiding de controlerapporten buiten beschouwing te laten. Dat de controle-ambtenaar in de visie van eiser gedurende de controleperiode onjuiste constateringen heeft gedaan en niet onbevooroordeeld te werk is gegaan, maakt niet dat aan de controlerapporten in het geheel geen bewijskracht kan worden toegekend.
.
De rechtbank neemt daarbij in ogenschouw dat de rapporten zijn gebaseerd op de bij de maatschap en de B.V. aangetroffen administraties en dat zij in de stukken van het geding geen bevestiging ziet van het beeld dat eiser schetst van de gedragingen van de controle-ambtenaar. Gelet op het laatste is de rechtbank van oordeel dat eiser evenmin aannemelijk heeft gemaakt dat verweerder anderszins heeft gehandeld in strijd met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur.
Navorderingstermijn IB/PVV 2008
6. Eiser heeft in zijn beroepschrift geschreven:
“Over 2008 is het bezwaar van [zoon eiser] op de naheffingsaanslagen IB/PVV en Zvw gegrond verklaar[d]. Dit schept volgens behandelaar geen precedent voor de overige naheffingsaanslagen. Dit wordt bestreden! Volgens de gegeven motivering voor de verwerping van het standpunt van [zoon eiser] geldt dat voor de IB/PVV 2008 voor [zoon eiser] het bezwaar eveneens gegrond moet worden verklaard in verband met overschrijding van de vijfjarentermijn (…).”
7. Verweerder heeft weersproken dat de navorderingsaanslag IB/PVV 2008 buiten de wettelijke termijn is opgelegd.
8. De rechtbank overweegt als volgt. Tijdens de zitting op 25 september 2019 heeft eiser bevestigd dat de navorderingsaanslag IB/PVV 2008 is gedagtekend 23 december 2013. Daarmee staat vast dat deze navorderingsaanslag is opgelegd binnen de navorderingstermijn van vijf jaar, zoals die volgt uit artikel 16, derde lid, eerste volzin, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. In zoverre treft het betoog van eiser geen doel. Voor zover eiser een beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft willen doen, omdat verweerder het bezwaar van zijn zoon tegen diens navorderingsaanslag IB/PVV 2008 wél gegrond heeft verklaard, gaat de rechtbank daaraan voorbij. Uit de processtukken volgt namelijk (onweersproken) dat die navorderingsaanslag 9 januari 2014 is gedagtekend, zodat van gelijke gevallen alleen daarom al geen sprake is.
9. Bij het opleggen van de navorderingsaanslagen IB/PVV 2008 tot en met 2011 heeft verweerder de navolgende bedragen aan gebruikelijk loon gecorrigeerd:
- 2008: € 16.484 ( gebruikelijk loon € 40.000 verminderd met het genoten loon € 23.516);
- 2009: € 19.648 ( gebruikelijk loon € 40.000 verminderd met het genoten loon € 20.352);
- 2010: € 20.192 ( gebruikelijk loon € 41.000 verminderd met het genoten loon € 20.808);
- 2011: € 35.922.
10. Bij uitspraak op bezwaar heeft verweerder deze bedragen gehandhaafd. Partijen verschillen van mening over de vraag of dit terecht is.
11. Eiser heeft gesteld dat voor een beslissing over het gebruikelijk loon geen plaats is. Verweerder heeft namelijk nog niet beslist op het bezwaar van de B.V. tegen de aan haar opgelegde naheffingsaanslag loonbelasting 2011. Ook anderszins vindt eiser dat verweerder in elk van de belastingjaren ten onrechte het wettelijk bedrag aan gebruikelijk loon in aanmerking heeft genomen. Volgens eiser is dit bedrag in zijn geval te hoog:
- omdat hij in 2007 65 jaar is geworden;
- omdat hij met ingang van 1 januari 2008 is gedetacheerd naar maatschap [maatschap] ;
- gelet op de liquiditeitspositie van de B.V.;
- gelet op de positie van zijn zoon [zoon eiser] ;
- omdat hij per 27 december 2010 is geschorst als advocaat.
12. Verweerder heeft het standpunt van eiser betwist. Kort gezegd is hij van mening dat de procedures betreffende de naheffingsaanslag loonbelasting 2011 en de navorderings-aanslag IB/PVV 2011 los staan van elkaar. Verweerder heeft daarnaast aangevoerd dat geen van de door eiser aangedragen argumenten afwijking van de wettelijke bedragen voor het gebruikelijk loon rechtvaardigt. Desgevraagd heeft verweerder tijdens de zitting op 25 september 2019 bevestigd dat de bedragen die hij heeft gehanteerd:
- primair: zijn inclusief het bedrag aan bijtelling voor het privégebruik auto; en
- subsidiair: zijn exclusief het bedrag aan bijtelling voor het privégebruik auto.
13. De rechtbank stelt voorop dat geen rechtsregel haar verplicht de bezwaarprocedure inzake de aan de B.V. opgelegde naheffingsaanslag loonbelasting 2011 af te wachten alvorens te beslissen over de aan eiser opgelegde navorderingsaanslag IB/PVV 2011. Ook overigens ziet de rechtbank geen aanleiding om daarop te wachten. De rechtbank zal hierna dan ook beoordelen of verweerder het gebruikelijk loon van eiser op de juiste bedragen heeft vastgesteld. Om proceseconomische redenen zal de rechtbank daarbij eerst ingaan op het subsidiaire standpunt van verweerder.
14. De rechtbank stelt vast dat eiser in de jaren 2008 tot en met 2011 aanmerkelijk-belanghouder was van de B.V. (zie 1.2). Omdat niet in geschil is dat eiser in genoemde jaren werkzaamheden heeft verricht voor de B.V., leidt het bepaalde in artikel 12a van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB) dus voor alle genoemde jaren tot het in aanmerking nemen van een bedrag aan loon. Gelet op de bewijslastverdeling die in genoemd wetsartikel besloten ligt, is het aan eiser om aannemelijk te maken dat het in aanmerking te nemen gebruikelijk loon in de jaren 2008 tot en met 2011 lager is dan de voor die jaren geldende normbedragen van € 40.000 (in 2008 en 2009) en € 41.000 (in 2010 en 2011). In dat verband overweegt de rechtbank het volgende.
15. Allereerst heeft eiser, naar hij zelf heeft gesteld, gedurende de jaren 2008 tot en met 2011 veertig uur per week voor de B.V. gewerkt als advocaat en (na zijn schorsing in december 2010) als juridisch adviseur. Dat eiser in 2007 de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt, maakt dat niet anders. De detachering en schorsing van eiser hebben er weliswaar toe geleid dat hij in een andere functie voor de B.V. is gaan werken, namelijk in die van juridisch adviseur in plaats van advocaat, maar eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat daarom van een lager gebruikelijk loon moet worden uitgegaan. Evenmin heeft eiser gesteld en dus ook niet aannemelijk gemaakt dat de in aanmerking genomen bedragen in vergelijking met soortgelijke werkzaamheden van juridische professionals te hoog zouden zijn. Daarbij heeft de B.V. gedurende de jaren 2008 tot en met 2010 steeds een maatschaps-winstaandeel gerealiseerd dat de normbedragen voor het gebruikelijk loon in elk van die jaren te boven ging (zie 1.5, onder
‘4.2 Winstaandeel maatschap’). De enkele omstandigheid dat dit in 2011 volgens eiser niet het geval was, betekent naar het oordeel van de rechtbank - zonder nadere toelichting, die ontbreekt - niet dat daarmee ook het gebruikelijk loon in dat jaar lager zou moeten worden vastgesteld. Dat volgens eiser de liquiditeitspositie van de B.V. te wensen overliet, doet aan het voorgaande evenmin af. Gesteld al dat de liquiditeitspositie van de B.V. daadwerkelijk te wensen overliet - de rechtbank laat dat in het midden - dan is daarmee nog niet iets gezegd over de winstgevendheid van de B.V. Daarbij is gesteld noch gebleken dat (eiser namens) de B.V. verweerder op enig moment heeft verzocht om vrijstelling van het gebruikelijk loon. Het voorgaande leidt de rechtbank tot de slotsom dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de gehanteerde normbedragen niet reëel zouden zijn voor zijn werkzaamheden voor de B.V. Eiser is dus niet geslaagd in de op hem rustende (tegen)bewijslast. Verweerder heeft de in artikel 12a van de Wet LB vastgelegde bedragen daarom terecht gehanteerd.
16. Omdat de rechtbank onder 15. heeft overwogen en beslist dat het gebruikelijk loon conform verweerder subsidiaire standpunt niet te hoog is vastgesteld, hoeft verweerders primaire stelling inzake de bijtelling privégebruik auto verder geen bespreking.
17. Tot slot stelt de rechtbank vast dat verweerder bij het opleggen van de navorderings-aanslag IB/PVV 2011 feitelijk een hogere correctie aan gebruikelijk loon in aanmerking heeft genomen (€ 35.922, zie 9.) dan de correctie die tot het normbedrag zou leiden. Enige toelichting op deze afwijking van de zijde van verweerder ontbreekt en de rechtbank neemt op grond van het controlerapport aan dat verweerder op dit punt een vergissing heeft gemaakt. Uit het controlerapport (zie 1.4) volgt namelijk dat verweerder het verzamelinkomen heeft willen vaststellen op een bedrag van € 95.051, terwijl hij bij het vaststellen van de navorderingsaanslag IB/PVV 2011 het inkomen uit werk en woning op dit bedrag heeft vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank had verweerder het gebruikelijk loon voor het jaar 2011 dan ook als volgt moeten vaststellen
Verweerder heeft bij het opleggen van de navorderingsaanslag IB/PVV 2011 het gebruikelijk loon dus (€ 35.922- € 20.600 =) € 15.322 te hoog vastgesteld.
18. Verweerder heeft bij de navorderingsaanslagen IB/PVV 2008 tot en met 2010 de navolgende resultaten uit overige werkzaamheden in aanmerking genomen in verband met rente over een rekening-courantvordering van eiser op de B.V.:
- 2008: € 5.392;
- 2009: € 4.044;
- 2010: € 3.704.
19. Bij uitspraken op bezwaar heeft verweerder deze bedragen gehandhaafd. Tijdens de zitting op 25 september 2019 heeft verweerder echter verklaard dat dit resultaat uit overige werkzaamheden in elk van de genoemde belastingjaren alsnog dient te vervallen. De rechtbank zal hiermee rekening houden bij het vaststellen van de hoogte van de navorderingsaanslagen.
20. Ten aanzien van het belastingjaar 2008 is tussen partijen in geschil of eiser recht heeft op een bedrag aan persoonsgebonden aftrek van € 892. Eiser heeft die vraag bevestigend beantwoord en verweerder ontkennend.
21. De rechtbank overweegt dat de bewijslast ter zake van de persoonsgebonden aftrek op eiser rust. Met inachtneming van dit uitgangspunt constateert de rechtbank dat eiser de opgevoerde buitengewone uitgaven wel heeft gespecificeerd (zie 1.10), maar desgevraagd alleen bewijzen heeft overgelegd van de aanvullende (ziektekosten)verzekeringspremie (€ 380) en de uitvaartverzekeringspremie (€ 9) (zie bijlage 19 bij het verweerschrift). Op grond van artikel 6.21 van de Wet IB 2011 (tekst 2008) komt hier nog een bedrag van € 821 aan vaste ouderdomsaftrek bij. Daarnaast kan nog een bedrag wegens kosten van huisapotheek van € 92 in aanmerking worden genomen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser daarmee de buitengewone uitgaven aannemelijk gemaakt tot een bedrag van in totaal € 1.302. Op dit bedrag komt op de voet van artikel 6.24, tweede lid en derde lid Wet IB 2001 (tekst 2008) nog een drempel in mindering.
Deze drempel is afhankelijk van het verzamelinkomen van eiser en zijn echtgenote. De rechtbank beschikt over onvoldoende informatie om deze drempel te kunnen vaststellen. Wanneer de rechtbank echter uitgaat van het door eiser over het jaar 2008 aangegeven inkomen uit werk en woning (vóór persoonsgebonden aftrek), bedraagt deze drempel ten minste (1,65% van € 39.900 =) € 659. Daarvan uitgaande resteert een aftrekpost van in elk geval niet meer dan (€ 1.302 - € 659 =) € 643 (zie ook hierna onder 35).
22. Bij uitspraken op bezwaar heeft verweerder, met een beroep op interne compensatie, in de belastingjaren 2008 tot en met 2011 de navolgende winstuitdelingen van de B.V. aan eiser in aanmerking genomen:
- 2008: € 33.326;
- 2009: € 48.681;
- 2010: € 44.154;
- 2011: € 20.385.
23. Partijen verschillen van mening over de vraag of dit terecht is.
24. Volgens eiser is geen sprake geweest van winstuitdelingen. Verweerder heeft deze ook niet onderbouwd, aldus eiser.
25. Verweerder voert aan dat diverse kosten tot de bedrijfskosten van de maatschap zijn gerekend, terwijl deze niet als zodanig kunnen worden aangemerkt. In dat verband heeft verweerder gewezen op kosten van privé-aankopen en -bestedingen en sponsor- en representatiekosten (zie 1.7, onder
‘4.2.2.2 Privé-aankopen/bestedingen’). Volgens verweerder dienen deze uitgaven geen zakelijk doel en heeft de B.V., als maat van de maatschap, deze uitsluitend gedaan om haar aandeelhouder te gerieven. Daarmee is sprake van (middellijke) winstuitdelingen van de B.V. aan eiser, aldus verweerder.
26. De rechtbank overweegt als volgt. De door een vennootschap gedane uitgaven vormen een winstuitdeling indien en voor zover (a) de uitgaven zijn gedaan ter bevrediging van de persoonlijke behoefte van de aandeelhouder (vgl. HR 14 juni 2002, ECLI:NL:HR:2002: AB2865) en (b) de vennootschap en de aandeelhouder zich ervan bewust moeten zijn geweest dat de aandeelhouder werd bevoordeeld (vgl. HR 24 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003: AI0411). De inspecteur dient te bewijzen dat sprake is van een winstuitdeling. Dat betekent dat verweerder feiten en omstandigheden dient te stellen en - bij betwisting - aannemelijk te maken die leiden tot de conclusie dat de B.V. in de jaren 2008 tot en met 2011 de onder 22. genoemde (middellijke) winstuitdelingen aan eiser heeft gedaan in zijn hoedanigheid van aandeelhouder. Naar het oordeel van de rechtbank dient verweerder daarbij in beginsel voor elke winstuitdeling afzonderlijk aannemelijk te maken dat er (in objectieve zin) sprake is geweest van een bevoordeling. Indien hij daarin slaagt, dient hij vervolgens, eveneens per winstuitdeling, aannemelijk te maken dat die bevoordeling bewust heeft plaatsgevonden, zowel aan de kant van eiser als aan de kant van de B.V.
27. Met inachtneming van de onder 26. genoemde criteria is de rechtbank van oordeel dat het opsommen van de kostenposten onder
‘Privé aankopen/bestedingen’in het onder 1.7 geciteerde controlerapport (hierna: overige kosten), zonder specifieke toelichting en zonder het bedrag per kostenpost te specificeren, niet volstaat. Hoewel de omschrijving van een aantal van deze overige kosten in de richting wijzen van niet-zakelijke kosten en daarmee op mogelijke winstuitdelingen, heeft verweerder met enkel deze opsomming onvoldoende invulling gegeven aan de in dit kader op hem rustende bewijslast.
Op die manier kan immers niet per kostenpost worden vastgesteld of, en zo ja voor welk bedrag, (in objectieve zin) sprake is geweest van een bevoordeling. De rechtbank stelt vast dat verweerder in het controlerapport alleen de kosten van de renpaarden per jaar heeft gespecificeerd. Van de overige kosten die verweerder als uitdeling heeft aangemerkt, heeft hij in het controlerapport uitsluitend het totaalbedrag genoemd. Ook in de overige processtukken ontbreekt een nadere specificatie. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder alleen daarom al ter zake van de overige kosten niet voldaan aan de op hem rustende bewijslast.
28. Zoals hiervoor overwogen ligt dit anders voor wat betreft de kosten die verband houden met de renpaarden. Daarvan heeft verweerder de kosten per jaar gespecificeerd en uitgebreid gemotiveerd waarom naar zijn oordeel geen sprake is geweest van zakelijke kosten van de maatschap en daarmee van een middellijke uitdeling van de B.V., als maat van de maatschap, aan eiser. Eiser heeft de specificatie per jaar van deze kosten ook niet weersproken. De rechtbank is ten eerste van oordeel dat deze kosten (in objectieve) zin kwalificeren als bevoordeling van eiser. De stelling van eiser dat deze kosten zijn gemaakt door de maatschap omdat zij renpaarden inzette voor reclamedoeleinden, acht de rechtbank niet aannemelijk. De rechtbank heeft daarbij in ogenschouw genomen dat eiser, hoewel daartoe ook door verweerder in de gelegenheid te zijn gesteld, geen enkele informatie heeft verstrekt over de gelegenheden en de data waarop de paarden zouden zijn ingezet voor deze doeleinden. Dit klemt te meer omdat in het controlerapport van de maatschap staat vermeld dat het paard genaamd [paard 1] alleen tot november 2008 races heeft gelopen en het paard genaamd [paard 2] in de jaren 2008 tot en met 2011 nooit als zodanig is ingezet. Bovendien blijkt uit niets dat op enig moment kenmerken van de maatschap en/of de B.V. (ten behoeve van reclamedoeleinden) zichtbaar waren op de paarden, de berijder van de sulky en/of de sulky’s. Daarbij heeft eiser geen verklaring gegeven waarom de in het controlerapport (zie 1.5 onder
‘4.2.2.5 Sponsorkosten dravers’) genoemde facturen aan hem waren gericht en niet aan de maatschap. De door eiser overgelegde sponsorovereenkomst tussen de B.V. en [A] maakt dit oordeel niet anders, onder meer omdat uit het voorgaande volgt dat van de in deze overeenkomst genoemde deelname aan koersen en het vergroten van de naamsbekendheid van de B.V. door eiser niets aannemelijk is gemaakt.
29. Gelet op de hierboven geschetste gang van zaken acht de rechtbank het verder aannemelijk dat de onder 28. vastgestelde (objectieve) bevoordeling, zowel aan de kant van eiser als aan de kant van de B.V., bewust heeft plaatsgevonden. Alle facturen waren immers aan eiser gericht en uit niets blijkt dat met de paarden op enige wijze reclame is gemaakt voor de B.V. en/of maatschap. Naar het oordeel van de rechtbank moeten eiser en de B.V. zich dan ook redelijkerwijs bewust zijn geweest van de bevoordeling van eiser in zijn hoedanigheid als aandeelhouder door deze kosten (middellijk) ten laste van de B.V., te laten komen. Wat verweerder heeft aangevoerd rechtvaardigt naar het oordeel van de rechtbank geen andere conclusie dan dat de uitgaven voor de renpaarden geheel zagen op privébehoeften van de aandeelhouder.
30. Het voorgaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder uitsluitend ten aanzien van de uitgaven die verband houden met de renpaarden aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van (middellijke) winstuitdelingen, te weten in belastingjaar:
- 2008: € 18.569;
- 2009: € 8.406;
- 2010: € 5.652;
- 2011: € 2.615.
31. Bij uitspraak op bezwaar betreffende de navorderingsaanslag IB/PVV 2010 heeft verweerder de boetebeschikking verminderd tot € 2.013. Nadat eiser daartegen beroep heeft ingesteld, heeft verweerder de boetebeschikking alsnog ambtshalve vernietigd. Het beroep met zaaknummer LEE 17/797 is in zoverre dan ook gegrond.
32. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of verweerder zich kan beroepen op interne compensatie in verband met te hoge bedragen aan verrekende loonheffingen en de niet gecorrigeerde bedragen aan winstuitdelingen. Eiser beantwoordt die vraag ontkennend en verweerder bevestigend.
33. De Hoge Raad heeft al in zijn arrest van 3 januari 1979 (ECLI:NL:HR:AX2795) het volgende overwogen met betrekking tot interne compensatie:“dat het de inspecteur vrijstaat in zijn uitspraak op een bezwaarschrift de elementen van de aanslag - in dit verband op te vatten als het na verrekening met het bedrag van de voorlopige aanslagen en de in de belastingwet aangewezen voorheffingen overblijvende nettobedrag aan verschuldigde belasting - te veranderen, slechts met deze beperking dat dit nettobedrag niet hoger mag zijn dan het oorspronkelijke.”In het arrest van 24 januari 2003 (ECLI:NL:HR:2003:AD9713) heeft de Hoge Raad bevestigd dat interne compensatie ook na inwerkingtreding van de Algemene wet bestuursrecht mogelijk is. 34. De rechtbank overweegt ten aanzien van interne compensatie met betrekking tot de verrekende loonheffingen als volgt. Uit de onder 1.5 en 1.6 vermelde feiten volgt dat verweerder bij het opleggen van de navorderingsaanslagen over de jaren 2008 tot en met 2010 bedragen aan loonheffing als voorheffing heeft verrekend, terwijl de naheffingsaanslagen loonheffingen op grond waarvan recht zou ontstaan op die verrekening, niet daadwerkelijk door verweerder zijn opgelegd. Daarnaast volgt voor het jaar 2011 uit wat hiervoor onder 1.9 (onder
‘Privégebruik auto’) is weergegeven dat het vervallen van de correctie privégebruik auto leidt tot vermindering van de als voorheffing te verrekenen loonbelasting, zoals door verweerder gesteld en door eiser niet weersproken, tot een bedrag van € 7.181. Naar het oordeel van de rechtbank kan met betrekking tot deze ten onrechte verrekende bedragen aan loonheffing voor de navorderingsaanslagen IB/PVV 2008 tot en met 2011 interne compensatie plaatsvinden. Ten aanzien van de niet-gecorrigeerde winstuitdelingen overweegt de rechtbank het volgende. Uit het onder 22. tot en met 30. overwogene volgt dat ter zake van de sponsorkosten dravers sprake is geweest van winstuitdelingen, terwijl verweerder die niet heeft meegenomen bij het vaststellen van de navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 2008 tot en met 2011. Naar het oordeel van de rechtbank stond het verweerder daarom vrij om bij uitspraak op bezwaar deze elementen van de navorderingsaanslagen alsnog in aanmerking te nemen. De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de conclusie dat verweerder zich zowel ten aanzien van de ten onrechte verrekende loonheffing als ten aanzien van de niet-gecorrigeerde winstuitdelingen op interne compensatie kan beroepen. Het gelijk op dit punt is dan ook aan verweerder.
35. De rechtbank zal hierna per belastingjaar, op het niveau van de verschuldigde belasting, vaststellen tot welk bedrag interne compensatie mogelijk is.
36. De onder 35. opgenomen berekeningen leiden de rechtbank tot de conclusie dat voor wat betreft de navorderingsaanslagen IB/PVV 2008 tot en met 2010 de vermeerderingen van de verschuldigde belasting steeds volledig intern gecompenseerd kunnen worden. De beroepen gericht tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV 2008, 2009 en 2010 zijn in zoverre dan ook ongegrond. Ten aanzien van het jaar 2011 luidt de conclusie dat de vermeerdering van de verschuldigde belasting slechts intern gecompenseerd kan worden tot een bedrag van € 7.834. De navorderingsaanslag IB/PVV 2011 zal de rechtbank verminderen tot een aanslag van (€ 36.187 (zie 1.8) - € 8.610 =) € 27.577. Het daartegen gerichte beroep met zaaknummer LEE 17/798 is gegrond.
37. De beroepen worden geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente. Eiser heeft hiertegen geen zelfstandige gronden aangevoerd. De rechtbank ziet ook geen aanleiding om af te wijken van de beschikkingen heffingsrente die horen bij de navorderingsaanslagen IB/PVV 2008, 2009 en 2010. Nu de navorderingsaanslag IB/PVV 2011 zal worden verminderd, verstaat de rechtbank dat verweerder het bedrag van de heffingsrente dienovereenkomstig zal verminderen.
38. Omdat de rechtbank de beroepen inzake de boetebeschikking die hoort bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2010 (zie 31.) en de navorderingsaanslag IB/PVV 2011 (zie 36.) gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem in elk van die zaken betaalde griffierecht van € 46 vergoedt.
39. Eiser heeft zich niet laten bijstaan door een derde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent. Evenmin heeft eiser gesteld dat hij voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten heeft gemaakt. Voor een proceskostenveroordeling bestaat daarom geen aanleiding.
in de zaak met nummer LEE 17/795
- verklaart het beroep gericht tegen de uitspraak op bezwaar betreffende de navorderingsaanslag IB/PVV 2008 ongegrond;
in de zaak met nummer LEE 17/796
- verklaart het beroep gericht tegen de uitspraak op bezwaar betreffende de navorderingsaanslag IB/PVV 2009 ongegrond;
in de zaak met nummer LEE 17/797
- verklaart het beroep gericht tegen de uitspraak op bezwaar betreffende de navorderingsaanslag IB/PVV 2010 ongegrond;
- verklaart het beroep gericht tegen de uitspraak op bezwaar betreffende de bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2010 gegeven boetebeschikking gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar betreffende de navorderingsaanslag IB/PVV 2010 ten aanzien van de boetebeschikking;
- vernietigt de bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2010 gegeven boetebeschikking;
- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46 aan eiser te vergoeden;
in de zaak met nummer LEE 17/798
- verklaart het beroep gericht tegen de uitspraak op bezwaar betreffende de navorderingsaanslag IB/PVV 2011 gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar betreffende de navorderingsaanslag IB/PVV 2011;
- vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 2011 tot een aanslag van € 27.577;
- verstaat dat verweerder de heffingsrente dienovereenkomstig vermindert;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46 aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van den Bosch, voorzitter, en mr. P.P.D. Mathey-Bal en mr. M. Pelinck, leden, in aanwezigheid van mr. J. Zomer, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 november 2019.
w.g. griffier
w.g. voorzitter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.