ECLI:NL:RBNNE:2019:4859

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
12 november 2019
Publicatiedatum
19 november 2019
Zaaknummer
AWB - 16 _ 1687
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van het tonnageregime op assurantieprovisie en frequentiekorting in vennootschapsbelastingzaken

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 12 november 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een vennootschap, en de inspecteur van de Belastingdienst over de aanslagen vennootschapsbelasting (Vpb) voor de jaren 2009, 2010 en 2011. Eiseres had aanslagen ontvangen die waren berekend op basis van een belastbaar bedrag van respectievelijk € 29.025, € 21.459 en € 22.655. Eiseres betwistte de aanslagen en stelde dat de assurantieprovisie en frequentiekorting die zij had ontvangen, onder het tonnageregime van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB) vallen. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres in de jaren 2009 tot en met 2011 assurantieprovisie en frequentiekorting heeft ontvangen, maar dat deze bedragen niet afzonderlijk als onderdeel van de belastbare winst zijn aangegeven.

De rechtbank oordeelde dat de inspecteur de aanslagen Vpb niet op de juiste wijze had opgelegd, omdat de assurantieprovisie en frequentiekorting wel degelijk samenhangen met de exploitatie van de schepen van eiseres. De rechtbank heeft geoordeeld dat de beloningen die eiseres ontving, voortvloeien uit de exploitatie van de schepen en dat deze dus onder het tonnageregime vallen. De rechtbank heeft de aanslagen Vpb voor de jaren 2009, 2010 en 2011 verminderd tot respectievelijk € 20.445, € 11.313 en € 11.952. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat eiseres recht heeft op een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, en heeft zij de inspecteur en de Minister veroordeeld tot betaling van deze schadevergoeding. De rechtbank heeft ook bepaald dat het betaalde griffierecht aan eiseres moet worden vergoed en dat de proceskosten worden vergoed.

De uitspraak is openbaar gemaakt en kan worden aangevochten bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummers: LEE 16/1687, 16/1688 en 16/1689
uitspraak van de meervoudige belastingkamer van 12 november 2019 in de zaken tussen

[eiseres] , te [vestigingsplaats] , eiseres

(gemachtigde: [gemachtigde eiseres] ),
en

de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Groningen, verweerder

(gemachtigde: [gemachtigde verweerder] ).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
de Minister voor Rechtsbescherming, de Minister.

Procesverloop

Verweerder heeft voor het jaar 2009 aan eiseres met dagtekening 10 augustus 2013 een aanslag vennootschapsbelasting (Vpb) opgelegd, berekend naar een belastbaar bedrag van € 29.025.
Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 119 aan heffingsrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft voor het jaar 2010 aan eiseres met dagtekening 24 augustus 2013 een aanslag Vpb opgelegd, berekend naar een belastbaar bedrag van € 21.459.
Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 37 aan heffingsrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft voor het jaar 2011 aan eiseres met dagtekening 7 september 2013 een aanslag Vpb opgelegd, berekend naar een belastbaar bedrag van € 22.655.
Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 24 aan heffingsrente in rekening gebracht.
Bij uitspraken op bezwaar van 27 februari 2016 heeft verweerder de bezwaren van eiseres tegen voormelde aanslagen Vpb ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld.
Verweerder heeft een drietal verweerschriften ingediend.
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juni 2019. Namens eiseres is [aandeelhouder] verschenen, bijgestaan door [bijstand] .
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door [bijstand] .

Overwegingen

Feiten
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
1.1.
Eiseres is op [datum] 1986 opgericht. [aandeelhouder] is enig aandeelhouder en bestuurder van eiseres.
1.2.
In het handelsregister van de Kamer van Koophandel staat bij de activiteiten van eiseres vermeld:
“Deelname als beherend vennote in C.V. Scheepvaartonderneming [X] , gevestigd te [vestigingsplaats] , ten doel hebbende exploitatie van schepen.”
1.3.
In haar stuk van 21 mei 2019 dat eiseres voorafgaand aan de zitting aan de rechtbank heeft gezonden, is het volgende overzicht opgenomen inzake de participatie van eiseres in schepen:
“Per schip wordt er een separate C.V. opgericht. Voor zover voor deze procedure van belang gaat het om de volgende C.V.’s:
  • C.V. Scheepvaartonderneming [A]
  • C.V. Scheepvaartonderneming [B]
  • C.V. Scheepvaartonderneming [C]
  • CV. Scheepvaartonderneming [X]
Elke C.V. exploiteert een schip met de gelijkluidende naam.
In onderhavige jaren participeerden de volgende partijen in de C.V.'s.

C.V. Scheepvaartonderneming [A]

[D] B.V. – beherend vennoot
[eiseres] – commanditair vennoot 50%
[Y] B.V. – commanditair vennoot 50%

C.V. Scheepvaartonderneming [B]

[E] B.V. – beherend vennoot
[eiseres] – commanditair vennoot 12,50%
[Y] B.V. – commanditair vennoot 30,50%
[aandeelhouder] – commanditair vennoot 51,50%
[F] B.V. – commanditair vennoot 4,76%
[G] - commanditair vennoot 0,74%

C.V. Scheepvaartonderneming [C]

BV. [H] – beherend vennoot
[eiseres] – commanditair vennoot 11,91 %
[aandeelhouder] – commanditair vennoot 59,89%
[I] – commanditair vennoot 12,39%
[J] - commanditair vennoot 8,68%
[K] B.V. - commanditair vennoot 5,95%
[L] B.V. - commanditair vennoot 1,19%

CV. Scheepvaartonderneming [X]

[eiseres] – beherend vennoot 35%
[aandeelhouder] – commanditair vennoot 65%
[aandeelhouder] is enig aandeelhouder van de vennootschappen die als beherend
vennoot optreden, waaronder van [eiseres] ; belanghebbende.”
1.4.
Verweerder heeft in alle drie verweerschriften onder punt 4.2 over de participaties van eiseres het volgende opgenomen:
“In het onderhavige jaar participeerde eiseres in vier besloten scheepvaart CV’s:
- CV Scheepvaartonderneming [A] (hierna CV [A] ),
- CV Scheepvaartonderneming [B] CV (hierna CV [B] )
- CV Scheepvaartonderneming [C] (hierna CV [C] )
- CV Scheepvaartonderneming [X] (hierna CV [X] )
CV [A]
De beherend vennoot van deze CV was [A] BV. Eiseres bezat in het onderhavige
jaar geen belang in [A] BV. De commanditaire vennoten waren
- Eiseres (met een belang van € 1.500.000)
- [Y] BV (met een belang van € 1.500.000)
Volgens het vennootschapscontract bedroeg het winstaandeel van de beherend vennoot
maximaal € 5000. Ieder van de commanditaire vennoten had recht op de helft van het
restant van de winst.
CV [B]
De beherend vennoot van deze CV was [E] BV. Eiseres bezat in het onderhavige
jaar geen belang in [E] BV. Er namen 12 commanditaire vennoten deel in deze
CV, waaronder eiseres. Haar belang bedroeg € 226.890 (Hfl 500.000), 12,5% van het
totale commanditaire kapitaal. De beherend vennoot heeft geen kapitaal ingebracht.
Volgens het vennootschapscontract bedroeg het winstaandeel van de beherend vennoot
1/100 van de winst. Ieder van de commanditaire vennoten had naar rato van hun
kapitaalinbreng recht op de het restant van de winst.
CV [C]
De beherend vennoot van deze CV was [H] BV. Eiseres bezat geen belang in
[H] BV. De beherend vennoot heeft geen kapitaal ingebracht. Er namen 9 commanditaire vennoten deel in CV [C] , waaronder eiseres. Haar belang
bedroeg € 453.780 (Hfl 1.000.000), 11,9% van het totale commanditaire kapitaal.
Volgens het vennootschapscontract bedroeg het winstaandeel van de beherend vennoot
1/100 van de winst met een maximum van € 4.537 (Hfl 10.000). Ieder van de
commanditaire vennoten had naar rato van hun kapitaalinbreng recht op de het restant
van de winst.
CV [X]
Eiseres was de beherend vennoot van deze CV. Zij heeft een kapitaal van € 317.646
(Hfl 700.000) ingebracht. Zij had recht op een winstaandeel van 35%. De commanditaire
vennoten waren
- de heer [aandeelhouder] (de aandeelhouder van eiseres) die Hfl 1.100.000 heeft ingebracht en
recht had op een winstaandeel van 55%, en
- [M] BV die Hfl 700.000 inbracht en recht had op een winstaandeel van 10%.”
1.5.
Eiseres heeft voor of namens CV [A] , CV [B] , CV [C] en CV [X] verzekeringen afgesloten bij [assurantiekantoor] te [vestigingsplaats] .
1.6.
Inzake de onder 1.5. vermelde verzekeringen heeft eiseres in 2009 € 8.580 aan assurantieprovisie ontvangen van [assurantiekantoor] , in 2010 heeft zij € 9.846 aan assurantieprovisie ontvangen en in 2011 € 10.516 (hierna gezamenlijk te noemen: de assurantieprovisie). Deze assurantieprovisie is een korting op de verzekeringspremie, omdat meer schepen bij dezelfde assurantiemakelaar werden ondergebracht.
1.7.
De onder 1.3. vermelde CV’s (schepen) hebben vanwege het bevaren van het [kanaal] per passage een heffing betaald. Bij veelvuldig gebruik van het kanaal wordt een zogeheten frequentiekorting uitbetaald. Eiseres heeft vanwege de passages van de onder 1.3. vermelde schepen in 2010 € 300 aan frequentiekorting ontvangen en in 2011 heeft zij € 187 aan frequentiekorting ontvangen (hierna gezamenlijk te noemen: de frequentiekorting).
1.8.
Eiseres heeft in de aangiften Vpb over 2009, 2010 en 2011 voor de winsten die zij heeft behaald met de scheepvaart CV’s geopteerd voor het tonnageregime ex artikel 3.22 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB). Eiseres heeft de onder 1.6. en 1.7. vermelde bedragen in verband daarmee niet afzonderlijk als onderdeel van haar belastbare winst aangegeven.
1.9.
Verweerder heeft beoogd om, in afwijking van de aangiften Vpb van eiseres, de onder 1.6. en 1.7. vermelde bedragen afzonderlijk, van de volgens het tonnageregime bepaalde winst, tot de belastbare winst van eiseres te rekenen. Daarom is verweerder bij het opleggen van de onder het procesverloop opgenomen aanslagen Vpb van een hogere belastbare winst uitgegaan.
Geschil en beoordeling
2. In geschil is het antwoord op de vraag of verweerder aan eiseres de aanslagen Vpb 2009, 2010 en 2011 tot het juiste bedrag heeft opgelegd. De kern van dit geschil is het antwoord op de vraag of het tonnageregime van toepassing is op de onder 1.6. en 1.7. vermelde assurantieprovisie en frequentiekorting.
2.1.
Eiseres beantwoordt deze vraag bevestigend en bepleit een vermindering van de aanslag Vpb 2009 tot een aanslag, berekend naar een belastbaar bedrag van € 20.445, een vermindering van de aanslag Vpb 2010 tot een aanslag, berekend naar een belastbaar bedrag van € 11.313, een vermindering van de aanslag Vpb 2011 tot een aanslag, berekend naar een belastbaar bedrag van € 11.952.
2.2.
Verweerder beantwoordt deze vraag ontkennend en bepleit dat de aanslagen Vpb 2009, 2010 en 2011 ongewijzigd in stand moeten blijven.
2.3.
Partijen hebben ter zitting verklaard geen geschil te hebben over de cijfermatige uitkomsten van hun standpunten.
vooraf
3. Het bezwaarschrift is ingediend op 4 september 2013 en noemt het aanslagnummer en de dagtekening van de aanslag. Ter zitting is komen vast te staan dat eiseres het aanslagbiljet Vpb 2011 ten minste drie dagen vóór de datum van dagtekening, 7 september 2013, heeft ontvangen. Nu de aanslag ten tijde van het indienen van het bezwaarschrift dus reeds tot stand was gekomen, zal het bezwaarschrift niet niet-ontvankelijk worden verklaard (zie artikel 6:10, eerste lid, sub a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4. Ter zitting is door partijen verklaard dat wat betreft de feiten (1.3. en 1.4.) de rechtbank er voor onderhavige jaren vanuit mag gaan dat [M] B.V. haar aandeel in C.V. [X] aan [aandeelhouder] heeft overgedragen, zodat hij een aandeel heeft van 65%.
inzake het inhoudelijke geschil
5. Eiseres is van mening dat zij de onder 1.6. en 1.7. vermelde bedragen aan assurantieprovisie en frequentiekorting terecht onder het tonnageregime heeft aangegeven. Zij heeft daartoe aangevoerd dat zij de bedragen rechtstreeks heeft ontvangen en dat deze haar volgens de afspraken met de vennoten van de onder 1.3. vermelde CV’s toekomen. Het is een verdeling van de winst waar alle betrokken vennoten volgens eiseres mee akkoord zijn gegaan, althans waarvan zij op de hoogte waren. Eiseres heeft daartoe tevens aangevoerd dat de bedragen uitsluitend zien op de schepen waarin zij participeert. Eiseres betwist dat zij zelf assurantietussenpersoon is. Eiseres voert tenslotte aan, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 7 juli 2017 (ECLI:NL:HR:2017:1236) inzake haar aanslag Vpb 2008, dat de bedragen terecht tot de scheepvaartonderneming zijn gerekend en dus volgens het tonnageregime zijn belast.
6. Verweerder is van mening dat de onder 1.6. en 1.7. vermelde bedragen aan assurantieprovisie en frequentiekorting niet onder het tonnageregime worden belast. Verweerder voert daartoe aan dat deze bedragen volgens de in de branche veel gehanteerde ‘Standard ship management agreement’ niet aan eiseres toekomen, dat het derhalve ongebruikelijk is om het anders af te spreken en dat zoiets niet in het belang van de CV’s is. Om die reden meent verweerder ook dat het ongeloofwaardig is dat afwijkende afspraken zijn gemaakt. Bij het ontbreken van dergelijke afspraken is er volgens verweerder sprake van een tweede en derde objectieve onderneming (naast de scheepvaartonderneming), die ziet op respectievelijk het optreden van eiseres als verzekeringstussenpersoon en het zelfstandig bedingen van opbrengsten van frequentiekortingen.
7. De rechtbank overweegt dat ingevolgde artikel 3.22, vierde lid, onderdeel a, Wet IB (teksten 2009 en 2010/2011), de winst behaald met de exploitatie van een schip bestemd voor het vervoer van zaken of personen in het internationale verkeer over zee onder het tonnageregime kan vallen. Tussen partijen is niet in geschil dat de bewijslast of en in hoeverre de winst onder het tonnageregime valt, op eiseres rust. Dat is volgens de rechtbank terecht.
8. De rechtbank neemt als feitelijk uitgangspunt dat eiseres, zoals door haar gesteld, voor de door haar verrichte werkzaamheden ten aanzien van de afgesloten verzekeringen en de afhandeling van de heffing voor het [kanaal] , een beloning (onderdeel van de winstverdeling) heeft bedongen. Verweerder heeft die stelling niet, althans niet voldoende gemotiveerd betwist. Hij heeft het bestaan van deze afspraken als zodanig niet onderzocht, maar slechts naar voren gebracht dat dergelijke afspraken in de branche ongebruikelijk zouden zijn, zulks onder verwijzing naar een ‘Standard ship management agreement’. Mede omdat eiseres ter zitting onweersproken heeft herhaald dat een dergelijke overeenkomst in de onderhavige gevallen niet is gesloten, kan de blote stelling van verweerder niet gelden als (voldoende) gemotiveerde betwisting van de door eiseres gestelde afspraken. Er zijn verder ook geen aanwijzingen die erop wijzen dat de beweringen van eiseres onjuist zouden zijn.
9. In het arrest van de Hoge Raad van 7 juli 2017 (ECLI:NL:HR:2017:1236) inzake de aanslag Vpb 2008 van eiseres is in rechtsoverweging 3.3.2. onder meer het volgende overwogen:

In een geval als het onderhavige, waarin een belastingplichtige een schip (mede)exploiteert door middel van een voor de vennootschapsbelasting transparante commanditaire vennootschap, is voor de heffing van de vennootschapsbelasting de onderneming van de belastingplichtige niet beperkt tot zijn aandeel in de activa, de passiva en de activiteiten van de commanditaire vennootschap. De hiervoor in 3.3.1 voor toepassing van het tonnageregime vermelde eis dat de met de exploitatie van het schip samenhangende werkzaamheden in eigen beheer door de belastingplichtige zelf worden verricht, brengt in een geval als dit daarom niet mee dat de vergoeding voor de desbetreffende werkzaamheden door de belastingplichtige dient te zijn genoten in zijn hoedanigheid van commanditair vennoot.
10. De rechtbank leidt uit die rechtsoverweging af dat inkomsten uit werkzaamheden die samenhangen met de exploitatie van het schip, maar niet via de commanditaire vennootschap lopen, scheepvaartwinst kunnen opleveren die onder het tonnageregime valt. De rechtbank is in dit geval van oordeel dat de werkzaamheden van eiseres waar de beloningen (1.6. en 1.7.) op zien, naar hun aard zozeer samenhangen met de exploitatie van een schip, dat deze tot dezelfde, objectieve onderneming moeten worden gerekend. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de oorsprong van de betaling van de beloningen is gelegen in de exploitatie van de schepen. Immers, om deze te kunnen exploiteren is een verzekering verplicht en verder behoort het varen door het [kanaal] tot de gebruikelijke vaarroutes. Dat deze beloning niet via de onder 1.3. vermelde CV’s is gelopen, doet daar, onder verwijzing naar bovenstaand arrest van de Hoge Raad van 7 juli 2017, niet aan af. De stelling van verweerder dat sprake zou zijn van een tweede en derde objectieve onderneming bij eiseres heeft hij in het licht van dit arrest naar het oordeel van de rechtbank niet, althans onvoldoende aannemelijk gemaakt.
11. De rechtbank overweegt ten slotte dat, voor zover het aan de contacten van [aandeelhouder] (1.1.) is toe te rekenen dat eiseres in staat is geweest om de assurantieprovisie en frequentiekorting te bedingen en om vervolgens voor eiseres gunstige afspraken te maken, dit niet afdoet aan de samenhang met de exploitatie van het schip en daarmee niet aan het (scheepvaart)karakter van de verrichte werkzaamheden afdoet. Ook een eventueel civielrechtelijk beheersverbod van eiseres doet naar het oordeel van de rechtbank niets af aan het (scheepvaart)karakter van de eventueel in strijd daarmee verrichte werkzaamheden en dus ook niet aan de fiscale kwalificatie van de daarmee behaalde opbrengsten.
12. Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat het gelijk inzake het inhoudelijke geschil aan eiseres is en dat zij de assurantieprovisie en de frequentiekorting terecht onder het tonnageregime heeft aangegeven. Voor dat geval bestaat er tussen partijen geen geschil over de cijfermatige uitkomst van hun geschil en dienen de aanslagen Vpb overeenkomstig het standpunt van eiseres te worden verminderd (zie 2.1.).
heffingsrente
13. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente. Eiseres heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente aangevoerd. Nu de met de beschikkingen heffingsrente samenhangende aanslagen zullen worden verminderd, verstaat de rechtbank dat verweerder telkens het bedrag van de heffingsrente dienovereenkomstig zal verminderen.
immateriële schadevergoeding
14. Eiseres heeft verzocht om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank constateert dat in deze zaken de redelijke termijn is overschreden. Ter zitting is overeengekomen dat voor de toekenning van de immateriële schadevergoeding samenhang bestaat tussen de drie zaken. Het tijdsverloop tussen de ontvangst van de bezwaarschriften door verweerder op 5 september 2013 en de uitspraak van de rechtbank bedraagt afgerond 6 jaar en drie maanden. Daarvan dient een periode van 10 maanden buiten beschouwing te blijven, omdat partijen de uitkomst van het onder punt 9. aangehaalde arrest wilden afwachten. Ter zitting hebben partijen dat bevestigd. Uitgaande van dit tijdsverloop is de redelijke termijn voor geschilbeslechting van twee jaar overschreden met 41 maanden.
15. Ter zitting is overeengekomen dat hiervoor in totaal een immateriële schadevergoeding van € 3.500 moet worden toegekend, waarvan € 2.049 (24/41) ten laste van verweerder zal komen en € 1.451 (17/41) ten laste van de Minister. Omdat het bedrag van de schadevergoeding minder dan € 5.000 beloopt, behoeft de Minister niet in de gelegenheid te worden gesteld hierop verweer te voeren (zie Stcrt. 2014, nr. 20210 en Stcrt. 2017, nr. 62751). Deze veroordeling zal de rechtbank uitspreken in de zaak met het zaaknummer 16/1687.
griffierechten en proceskosten
16. Omdat de rechtbank de beroepen gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
17. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
18. De rechtbank wijst het verzoek om een integrale vergoeding van proceskosten af. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres geen, althans onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld waaruit zou kunnen volgen dat verweerder in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld of tegen beter weten in een beslissing heeft genomen die in rechte geen stand zou kunnen houden (zie Hoge Raad 4 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011: BP2975, en Hoge Raad 13 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA2802). De rechtbank merkt hierbij op dat het arrest van de Hoge Raad van 7 juli 2017 (punt 9.) weliswaar heeft meegewogen in het bewijsoordeel in onderhavige zaken, maar dat eiseres aan de hand van dat arrest niet aannemelijk heeft gemaakt dat de standpunten van verweerder bij voorbaat kansloos waren. De rechtbank merkt in dit licht op, dat de Advocaat-Generaal een Conclusie heeft genomen in die zaak en dat de Hoge Raad vervolgens zonder toepassing van artikel 80a of artikel 81 van de Wet RO arrest heeft gewezen.
19. Niet is aannemelijk geworden dat eiseres, voordat verweerder heeft beslist op het bezwaar, heeft verzocht om vergoeding van in verband met de behandeling van het bezwaar gemaakte kosten. Gelet op het bepaalde in artikel 7:15, tweede en derde lid, van de Awb, kan de rechtbank verweerder dan niet veroordelen in de door eiseres in de bezwaarfase gemaakte kosten. De hoogte van de door verweerder aan eiseres te vergoeden proceskosten in beroep stelt de rechtbank daarom op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.280 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor het indienen van een nadere reactie op het arrest van de Hoge Raad (artikel 8:45 Awb) en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512 en een wegingsfactor 1). Nu deze zaken met elkaar samenhangen, worden deze samenhangende zaken voor de veroordeling in de proceskosten gezien als één zaak, zodat in alle procedures een proceskostenvergoeding van afgerond € 427 zal worden toegekend. Partijen hebben de aldus bepaalde hoogte van de proceskostenvergoeding voor het geval er geen integrale vergoeding zou worden toegekend, ter zitting bevestigd.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar;
  • vermindert de aanslag Vpb 2009 tot een aanslag berekend naar een belastbaar bedrag van € 20.445;
  • vermindert de aanslag Vpb 2010 tot een aanslag berekend naar een belastbaar bedrag van € 11.313;
  • vermindert de aanslag Vpb 2011 tot een aanslag berekend naar een belastbaar bedrag van € 11.952;
  • vermindert de heffingsrente dienovereenkomstig;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraken op bezwaar;
  • veroordeelt verweerder in de zaak met nummer 16/1687 tot het betalen van een immateriële schadevergoeding aan eiseres tot een bedrag van € 2.049;
  • veroordeelt de Minister in de zaak met nummer 16/1687 tot het betalen van een immateriële schadevergoeding aan eiseres tot een bedrag van € 1.451;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van in totaal € 1.002 aan eiseres te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres in de zaak 16/1687 tot een bedrag van € 427;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres in de zaak 16/1688 tot een bedrag van € 427;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres in de zaak 16/1689 tot een bedrag van € 427.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Heidekamp, voorzitter, en mr. T. Tanghe en mr. M. Pelinck, leden, in aanwezigheid van mr. H.J. Haanstra, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 november 2019.
w.g. griffier
w.g. voorzitter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.