2.3.Partijen hebben ter zitting verklaard geen geschil te hebben over de cijfermatige uitkomsten van hun standpunten.
3. Het bezwaarschrift is ingediend op 4 september 2013 en noemt het aanslagnummer en de dagtekening van de aanslag. Ter zitting is komen vast te staan dat eiseres het aanslagbiljet Vpb 2011 ten minste drie dagen vóór de datum van dagtekening, 7 september 2013, heeft ontvangen. Nu de aanslag ten tijde van het indienen van het bezwaarschrift dus reeds tot stand was gekomen, zal het bezwaarschrift niet niet-ontvankelijk worden verklaard (zie artikel 6:10, eerste lid, sub a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4. Ter zitting is door partijen verklaard dat wat betreft de feiten (1.3. en 1.4.) de rechtbank er voor onderhavige jaren vanuit mag gaan dat [M] B.V. haar aandeel in C.V. [X] aan [aandeelhouder] heeft overgedragen, zodat hij een aandeel heeft van 65%.
inzake het inhoudelijke geschil
5. Eiseres is van mening dat zij de onder 1.6. en 1.7. vermelde bedragen aan assurantieprovisie en frequentiekorting terecht onder het tonnageregime heeft aangegeven. Zij heeft daartoe aangevoerd dat zij de bedragen rechtstreeks heeft ontvangen en dat deze haar volgens de afspraken met de vennoten van de onder 1.3. vermelde CV’s toekomen. Het is een verdeling van de winst waar alle betrokken vennoten volgens eiseres mee akkoord zijn gegaan, althans waarvan zij op de hoogte waren. Eiseres heeft daartoe tevens aangevoerd dat de bedragen uitsluitend zien op de schepen waarin zij participeert. Eiseres betwist dat zij zelf assurantietussenpersoon is. Eiseres voert tenslotte aan, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 7 juli 2017 (ECLI:NL:HR:2017:1236) inzake haar aanslag Vpb 2008, dat de bedragen terecht tot de scheepvaartonderneming zijn gerekend en dus volgens het tonnageregime zijn belast. 6. Verweerder is van mening dat de onder 1.6. en 1.7. vermelde bedragen aan assurantieprovisie en frequentiekorting niet onder het tonnageregime worden belast. Verweerder voert daartoe aan dat deze bedragen volgens de in de branche veel gehanteerde ‘Standard ship management agreement’ niet aan eiseres toekomen, dat het derhalve ongebruikelijk is om het anders af te spreken en dat zoiets niet in het belang van de CV’s is. Om die reden meent verweerder ook dat het ongeloofwaardig is dat afwijkende afspraken zijn gemaakt. Bij het ontbreken van dergelijke afspraken is er volgens verweerder sprake van een tweede en derde objectieve onderneming (naast de scheepvaartonderneming), die ziet op respectievelijk het optreden van eiseres als verzekeringstussenpersoon en het zelfstandig bedingen van opbrengsten van frequentiekortingen.
7. De rechtbank overweegt dat ingevolgde artikel 3.22, vierde lid, onderdeel a, Wet IB (teksten 2009 en 2010/2011), de winst behaald met de exploitatie van een schip bestemd voor het vervoer van zaken of personen in het internationale verkeer over zee onder het tonnageregime kan vallen. Tussen partijen is niet in geschil dat de bewijslast of en in hoeverre de winst onder het tonnageregime valt, op eiseres rust. Dat is volgens de rechtbank terecht.
8. De rechtbank neemt als feitelijk uitgangspunt dat eiseres, zoals door haar gesteld, voor de door haar verrichte werkzaamheden ten aanzien van de afgesloten verzekeringen en de afhandeling van de heffing voor het [kanaal] , een beloning (onderdeel van de winstverdeling) heeft bedongen. Verweerder heeft die stelling niet, althans niet voldoende gemotiveerd betwist. Hij heeft het bestaan van deze afspraken als zodanig niet onderzocht, maar slechts naar voren gebracht dat dergelijke afspraken in de branche ongebruikelijk zouden zijn, zulks onder verwijzing naar een ‘Standard ship management agreement’. Mede omdat eiseres ter zitting onweersproken heeft herhaald dat een dergelijke overeenkomst in de onderhavige gevallen niet is gesloten, kan de blote stelling van verweerder niet gelden als (voldoende) gemotiveerde betwisting van de door eiseres gestelde afspraken. Er zijn verder ook geen aanwijzingen die erop wijzen dat de beweringen van eiseres onjuist zouden zijn.
9. In het arrest van de Hoge Raad van 7 juli 2017 (ECLI:NL:HR:2017:1236) inzake de aanslag Vpb 2008 van eiseres is in rechtsoverweging 3.3.2. onder meer het volgende overwogen: “
In een geval als het onderhavige, waarin een belastingplichtige een schip (mede)exploiteert door middel van een voor de vennootschapsbelasting transparante commanditaire vennootschap, is voor de heffing van de vennootschapsbelasting de onderneming van de belastingplichtige niet beperkt tot zijn aandeel in de activa, de passiva en de activiteiten van de commanditaire vennootschap. De hiervoor in 3.3.1 voor toepassing van het tonnageregime vermelde eis dat de met de exploitatie van het schip samenhangende werkzaamheden in eigen beheer door de belastingplichtige zelf worden verricht, brengt in een geval als dit daarom niet mee dat de vergoeding voor de desbetreffende werkzaamheden door de belastingplichtige dient te zijn genoten in zijn hoedanigheid van commanditair vennoot.”
10. De rechtbank leidt uit die rechtsoverweging af dat inkomsten uit werkzaamheden die samenhangen met de exploitatie van het schip, maar niet via de commanditaire vennootschap lopen, scheepvaartwinst kunnen opleveren die onder het tonnageregime valt. De rechtbank is in dit geval van oordeel dat de werkzaamheden van eiseres waar de beloningen (1.6. en 1.7.) op zien, naar hun aard zozeer samenhangen met de exploitatie van een schip, dat deze tot dezelfde, objectieve onderneming moeten worden gerekend. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de oorsprong van de betaling van de beloningen is gelegen in de exploitatie van de schepen. Immers, om deze te kunnen exploiteren is een verzekering verplicht en verder behoort het varen door het [kanaal] tot de gebruikelijke vaarroutes. Dat deze beloning niet via de onder 1.3. vermelde CV’s is gelopen, doet daar, onder verwijzing naar bovenstaand arrest van de Hoge Raad van 7 juli 2017, niet aan af. De stelling van verweerder dat sprake zou zijn van een tweede en derde objectieve onderneming bij eiseres heeft hij in het licht van dit arrest naar het oordeel van de rechtbank niet, althans onvoldoende aannemelijk gemaakt.
11. De rechtbank overweegt ten slotte dat, voor zover het aan de contacten van [aandeelhouder] (1.1.) is toe te rekenen dat eiseres in staat is geweest om de assurantieprovisie en frequentiekorting te bedingen en om vervolgens voor eiseres gunstige afspraken te maken, dit niet afdoet aan de samenhang met de exploitatie van het schip en daarmee niet aan het (scheepvaart)karakter van de verrichte werkzaamheden afdoet. Ook een eventueel civielrechtelijk beheersverbod van eiseres doet naar het oordeel van de rechtbank niets af aan het (scheepvaart)karakter van de eventueel in strijd daarmee verrichte werkzaamheden en dus ook niet aan de fiscale kwalificatie van de daarmee behaalde opbrengsten.
12. Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat het gelijk inzake het inhoudelijke geschil aan eiseres is en dat zij de assurantieprovisie en de frequentiekorting terecht onder het tonnageregime heeft aangegeven. Voor dat geval bestaat er tussen partijen geen geschil over de cijfermatige uitkomst van hun geschil en dienen de aanslagen Vpb overeenkomstig het standpunt van eiseres te worden verminderd (zie 2.1.).
13. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente. Eiseres heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente aangevoerd. Nu de met de beschikkingen heffingsrente samenhangende aanslagen zullen worden verminderd, verstaat de rechtbank dat verweerder telkens het bedrag van de heffingsrente dienovereenkomstig zal verminderen.
immateriële schadevergoeding
14. Eiseres heeft verzocht om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank constateert dat in deze zaken de redelijke termijn is overschreden. Ter zitting is overeengekomen dat voor de toekenning van de immateriële schadevergoeding samenhang bestaat tussen de drie zaken. Het tijdsverloop tussen de ontvangst van de bezwaarschriften door verweerder op 5 september 2013 en de uitspraak van de rechtbank bedraagt afgerond 6 jaar en drie maanden. Daarvan dient een periode van 10 maanden buiten beschouwing te blijven, omdat partijen de uitkomst van het onder punt 9. aangehaalde arrest wilden afwachten. Ter zitting hebben partijen dat bevestigd. Uitgaande van dit tijdsverloop is de redelijke termijn voor geschilbeslechting van twee jaar overschreden met 41 maanden.
15. Ter zitting is overeengekomen dat hiervoor in totaal een immateriële schadevergoeding van € 3.500 moet worden toegekend, waarvan € 2.049 (24/41) ten laste van verweerder zal komen en € 1.451 (17/41) ten laste van de Minister. Omdat het bedrag van de schadevergoeding minder dan € 5.000 beloopt, behoeft de Minister niet in de gelegenheid te worden gesteld hierop verweer te voeren (zie Stcrt. 2014, nr. 20210 en Stcrt. 2017, nr. 62751). Deze veroordeling zal de rechtbank uitspreken in de zaak met het zaaknummer 16/1687.
griffierechten en proceskosten
16. Omdat de rechtbank de beroepen gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
17. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
18. De rechtbank wijst het verzoek om een integrale vergoeding van proceskosten af. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres geen, althans onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld waaruit zou kunnen volgen dat verweerder in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld of tegen beter weten in een beslissing heeft genomen die in rechte geen stand zou kunnen houden (zie Hoge Raad 4 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011: BP2975, en Hoge Raad 13 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA2802). De rechtbank merkt hierbij op dat het arrest van de Hoge Raad van 7 juli 2017 (punt 9.) weliswaar heeft meegewogen in het bewijsoordeel in onderhavige zaken, maar dat eiseres aan de hand van dat arrest niet aannemelijk heeft gemaakt dat de standpunten van verweerder bij voorbaat kansloos waren. De rechtbank merkt in dit licht op, dat de Advocaat-Generaal een Conclusie heeft genomen in die zaak en dat de Hoge Raad vervolgens zonder toepassing van artikel 80a of artikel 81 van de Wet RO arrest heeft gewezen. 19. Niet is aannemelijk geworden dat eiseres, voordat verweerder heeft beslist op het bezwaar, heeft verzocht om vergoeding van in verband met de behandeling van het bezwaar gemaakte kosten. Gelet op het bepaalde in artikel 7:15, tweede en derde lid, van de Awb, kan de rechtbank verweerder dan niet veroordelen in de door eiseres in de bezwaarfase gemaakte kosten. De hoogte van de door verweerder aan eiseres te vergoeden proceskosten in beroep stelt de rechtbank daarom op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.280 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor het indienen van een nadere reactie op het arrest van de Hoge Raad (artikel 8:45 Awb) en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512 en een wegingsfactor 1). Nu deze zaken met elkaar samenhangen, worden deze samenhangende zaken voor de veroordeling in de proceskosten gezien als één zaak, zodat in alle procedures een proceskostenvergoeding van afgerond € 427 zal worden toegekend. Partijen hebben de aldus bepaalde hoogte van de proceskostenvergoeding voor het geval er geen integrale vergoeding zou worden toegekend, ter zitting bevestigd.