Oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht het primair ten laste gelegde feit niet wettig en overtuigend bewezen, zodat verdachte hiervan zal worden vrijgesproken. De rechtbank overweegt hiertoe het volgende.
Bij de beoordeling van het primair ten laste gelegde stelt de rechtbank het volgende voorop. Bij de vraag of sprake is van schuld in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 komt het blijkens vaste jurisprudentie aan op het geheel van gedragingen van verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Er valt niet in zijn algemeenheid aan te geven of één verkeersovertreding voldoende kan zijn voor de bewezenverklaring van aanmerkelijke onoplettendheid en/of onachtzaamheid en dus van schuld in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994. Daarvoor zijn verschillende factoren van belang, zoals de aard en de concrete ernst van de verkeersovertreding en de omstandigheden waaronder die overtreding is begaan. Daarnaast kan uit de ernst van de gevolgen van het verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke verkeersvoorschriften niet reeds worden afgeleid dat sprake is van schuld in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994. Van schuld in de zin van dit artikel is pas sprake in het geval van een aanmerkelijke mate van verwijtbare onvoorzichtigheid of onoplettendheid. Een tijdelijke onoplettendheid in het verkeer hoeft nog geen schuld in deze zin op te leveren. Zo heeft de Hoge Raad overwogen dat uit de enkele omstandigheid dat een verdachte een verkeersdeelnemer aan wie hij voorrang had moeten verlenen niet heeft gezien, niet kan volgen dat hij zich 'aanmerkelijk onoplettend en onvoorzichtig heeft gedragen' als bedoeld in artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994.
De schuld, zoals hiervoor omschreven, is in de tenlastelegging feitelijk ingevuld door de stelling dat verdachte niet heeft gezien dat er een voetgangster op de voetgangersoversteekplaats liep waarvoor hij moest stoppen. Door het slachtoffer geen voorrang te verlenen is hij tegen het slachtoffer gebotst waarna deze is overleden.
Naar het oordeel van de rechtbank is de verdachte enkel en alleen te verwijten dat hij, rijdende met zijn graafmachine, kennelijk een kort moment van onoplettendheid heeft gehad waarin hij de voetgangster op het zebrapad over het hoofd heeft gezien en daarbij in botsing is gekomen met die voetgangster. Niet is komen vast te staan dat hij met andere dingen bezig was dan met het besturen van de graafmachine, dan wel dat hij andere verkeersfouten heeft gemaakt.
Weliswaar heeft de Verkeersongevallen Dienst van de politie berekend dat de snelheid waarschijnlijk 26 km/uur bedroeg, maar in het rapport wordt ook aangegeven dat er daarbij van bepaalde aannames is uitgegaan. Daar staat tegenover de verklaring van verdachte die volgens eigen zeggen stapvoets reed en de verklaringen van een drietal getuigen die eveneens verklaren dat verdachte stapvoets / langzaam reed en dat zij daarnaast konden zien dat verdachte zich volop bezighield met het verkeer rondom zijn mobiele graafmachine.
Dat brengt de rechtbank tot het oordeel dat het enkele niet waarnemen van een voetganger weliswaar als een ernstige verkeersfout kan worden aangemerkt, met fatale gevolgen voor het slachtoffer, maar deze verkeersfout acht de rechtbank onvoldoende om te spreken van schuld in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994.
Van andere feiten en omstandigheden die meebrengen dat aan verdachte een schuldverwijt in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 kan worden gemaakt is niet gebleken en daarom zal verdachte van het onder 1 primair ten laste gelegde worden vrijgesproken.
De rechtbank acht wel wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich door zijn handelen heeft schuldig gemaakt aan de subsidiair ten laste gelegde overtreding.