Uitspraak
RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
[eiseres 1]te noemen,
1.[gedaagde 1] ,
[gedaagde 1]te noemen,
[gedaagde 2],
[gedaagde 2]te noemen,
1.De procedure
- het tussenvonnis van 22 april 2020;
- de akte houdende overlegging producties tevens houdende vermeerdering van eis van 10 maart 2020;
- de door [gedaagde 1] overgelegde producties (1 tot en met 11) van 10 maart 2020;
- het proces-verbaal van comparitie van 10 maart 2020.
2.De feiten
EXECUTEUR EN AFWIKKELINGSBEWINDVOERDER
3.Het geschil
4.De beoordeling
Bevoegde rechter en toepasselijk recht
mogelijkekosten en dat, voordat zij een akkoord geeft voor
gemaaktekosten, zij eerst kennis willen nemen van een gespecificeerde eindafrekening. Daaruit begrijpt de rechtbank dat [eiseres 1] , anders dan door haar nu wordt bepleit, hooguit achteraf inzage wilde in de kosten die [gedaagde 1] met het bedrag van € 45.000,00 zou betalen. Gesteld noch gebleken is dat [gedaagde 1] aan die voorwaarde al kan voldoen, maar dat nog niet heeft gedaan. Voor zover voormelde voorwaarde overigens zou zijn overeengekomen, valt bovendien zonder nadere toelichting, die niet is gegeven, niet in te zien op grond waarvan [gedaagde 1] op dit moment € 15.000,00 aan [eiseres 1] dient te voldoen. [eiseres 1] stelt niet dat zij met [gedaagde 1] is overeengekomen dat [gedaagde 1] medewerking zou verlenen aan de partiële verdeling van het bedrag van € 45.000,00, indien hij niet aan de volgens [eiseres 1] gestelde voorwaarde zou voldoen.
gerechtigdzijn tot dat bedrag. Zij zouden volgens [eiseres 1] allemaal direct 1/3e van de verkoopopbrengst ontvangen, hetgeen door [gedaagde 1] wordt betwist. Dat [gedaagde 1] daarover afspraken heeft gemaakt met [eiseres 1] en [gedaagde 2] , in die zin dat hij eraan mee zou werken dat zij allebei een bedrag van € 101.208,44 zouden ontvangen, heeft [eiseres 1] niet onderbouwd. Uit de e-mail van 8 februari 2016 blijkt bovendien dat [gedaagde 1] die medewerking juist niet verleende; hij was uitsluiteind bereid om een deel van de verkoopopbrengst aan te wenden met het oog op de pensioenverplichting jegens [naam 1] . Het gaat hier weliswaar om een op Fridina Holding B.V. rustende verbintenis, maar [gedaagde 1] voert terecht aan dat de tot nalatenschap een rekening-courantschuld aan deze vennootschap behoort en dat door de gedeeltelijke aflossing liquiditeiten - benodigd voor nakoming van de pensioenverplichting - zijn verkregen. Dat de schuldeisers van [gedaagde 2] door middel van beslaglegging zich op 1/3e van de verkoopopbrengst hebben weten te verhalen, maakt het voorgaande ook niet anders. Ook [gedaagde 2] dient, zo heeft [gedaagde 1] onweersproken aangevoerd, alsnog het bedrag van € 25.000,00 (terug) te betalen. [eiseres 1] heeft verder niet gesteld dat [gedaagde 1] zijn medewerking heeft verleend aan de verdeling van de verkoopopbrengst van het antiek, zodat niet valt in te zien op grond waarvan [gedaagde 1] op dit moment 1/3e van de verkoopopbrengst van € 3.653,00 aan [eiseres 1] en [gedaagde 2] dient te voldoen.