1.6.Verweerder heeft vervolgens met dagtekening 22 december 2018, conform zijn kennisgeving, de in geschil zijnde navorderingsaanslag opgelegd.
2. In geschil is of verweerder bevoegd was tot het opleggen van de navorderingsaanslag.
3. Eiser stelt dat het ontbreekt aan een nieuw feit, zodat verweerder niet op grond daarvan bevoegd was tot het opleggen van de navorderingsaanslag. Ten tijde van het opleggen van de primaire aanslag op 2 november 2016 wist verweerder immers al dat [voormalig partner van eiser] zich ook het volledige saldo van inkomsten uit de gezamenlijke eigen woning had toegerekend in haar aangifte. Er is ook geen sprake van kwade trouw bij eiser, zodat verweer ook niet op grond daarvan bevoegd was tot het opleggen van de navorderingsaanslag. Zoveel blijkt uit het feit dat verweerder – na het instellen van een boeteonderzoek – tot de conclusie is gekomen dat er geen reden was voor het opleggen van een boete.
4. Verweerder stelt dat hij bevoegd was tot het opleggen van de navorderingsaanslag op grond van artikel 16, tweede lid, aanhef en onderdeel b, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR).
5. De rechtbank stelt voorop dat niet in geschil is dat eiser en [voormalig partner van eiser] heel 2014 fiscaal partners waren, dat het saldo van de inkomsten uit de gezamenlijke eigen woning € 5.098 negatief bedroeg, en dat eiser en [voormalig partner van eiser] gezamenlijk meer dan 100% van dat bedrag hebben aangegeven (namelijk ieder 100%).
6. Op grond van artikel 2.17, vijfde lid, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) behoren de belastbare inkomsten uit de eigen woning tot de gemeenschappelijke inkomensbestanddelen.
7. Op grond van artikel 2.17, tweede lid, van de Wet IB 2001 kunnen fiscaal partners ieder jaar bij het doen van de aangifte kiezen voor een onderlinge verhouding (verdeling) van de gemeenschappelijke inkomensbestanddelen.
8. Op grond van artikel 2.17, derde lid, van de Wet IB 2001 wordt bij het ontbreken van een keuze voor een onderlinge verhouding voor een gemeenschappelijk inkomensbestanddeel dit geacht bij beide partners voor de helft op te komen.
9. Naar het oordeel van de rechtbank hebben eiser en [voormalig partner van eiser] niet de in artikel 2.17, tweede lid, van de Wet IB 2001 bedoelde keuze gemaakt. Die keuze wordt gemaakt middels het opgeven van een verhouding (verdeling) van het gemeenschappelijke inkomensbestanddeel in de aangifte. Nu beiden in hun aangifte het volledige bedrag van de inkomsten uit de eigen woning hebben aangegeven, is er geen sprake van een gekozen verhouding.
10. Gelet op het voorgaande is er naar het oordeel van de rechtbank sprake van een geval als bedoeld in artikel 2.17, derde lid, van de Wet IB 2001. Verweerder is dan op grond van artikel 16, tweede lid, aanhef en onderdeel b, van de AWR bevoegd tot het opleggen van een navorderingsaanslag. Hetgeen eiser heeft aangevoerd – dat er geen sprake is van een nieuw feit of kwade trouw – is niet van belang voor de navorderingsbevoegdheid in dit geval. Deze redenen spelen een rol wanneer verweerder zijn navorderingsbevoegdheid zou ontlenen aan artikel 16,
eerste lid, van de AWR, wat verweerder niet heeft gedaan. Eisers beroepsgrond faalt.
11. Eiser heeft voorts gesteld dat de aangifte geen omissie bevatte. Voor zover eiser daarmee heeft bedoeld ook in beroep de inhoud van de navorderingsaanslag te betwisten overweegt de rechtbank als volgt.
12. Dat eiser en [voormalig partner van eiser] na de beëindiging van hun relatie hebben afgesproken dat eiser de hypotheekrente zou aftrekken, en dat eiser zijn aangifte heeft ingevuld overeenkomstig deze afspraak, betekent niet dat daarmee de keuze zoals bedoeld in artikel 2.17, tweede lid, van de Wet IB 2001 is gemaakt. Zoals hiervoor uiteengezet (zie 6. t/m 9.) is in de wet geregeld dat de keuze voor een onderlinge verdeling van gemeenschappelijke inkomensbestanddelen
in de aangiftengedaan moet worden. Nu ook [voormalig partner van eiser] het volledige bedrag van de gemeenschappelijke inkomensbestanddelen heeft opgegeven in haar aangifte is er geen sprake van een onderlinge verhouding. De wet schrijft dan de door verweerder in de navorderingsaanslag neergelegde verdeling – ieder de helft – voor.
13. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de navorderingsaanslag op het juiste bedrag is vastgesteld. De beroepsgrond slaagt niet.
14. Eiser heeft voorts gesteld dat door de bezwaarbehandelaar medegedeeld is dat een hoorgesprek geen zin zou hebben, omdat zij toch bij haar voorgenomen beslissing zou blijven. Voor zover eiser hiermee heeft bedoeld te stellen dat verweerder het zorgvuldigheidsbeginsel of de hoorplicht heeft geschonden overweegt de rechtbank als volgt.
15. Deze stelling van eiser is niet nader onderbouwd. Eiser is op zijn verzoek gehoord, en heeft een hoorverslag ontvangen waarop hij opmerkingen kon maken. Dat het verslag van het hoorgesprek bij eiser in de map ‘ongewenste e-mail/spam’ terecht is gekomen, waardoor hij niet tijdig heeft kunnen reageren op het verslag, komt voor zijn rekening en risico. De rechtbank ziet in het voorgaande geen aanleiding om de besluitvorming in de bezwaarfase als onzorgvuldig te bestempelen. Nu eiser in bezwaar gehoord is, is de hoorplicht ook niet geschonden. De beroepsgrond faalt dus.
16. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Eiser heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de beschikking belastingrente. Hierbij wijst de rechtbank eiser erop dat het bedrag van de belastingrente het bedrag van de aanslag volgt.
17. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.
18. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.