5.2.In deze kort geding procedure moet aan de hand van de door partijen gepresenteerde feiten, zonder nader onderzoek, beoordeeld worden of de vordering van De Koevoet in een bodemprocedure een zodanige kans van slagen heeft, dat vooruitlopend daarop toewijzing van de gevorderde voorziening reeds nu gerechtvaardigd is. Voor toewijzing van een vordering tot ontruiming in kort geding, welke toewijzing een welhaast definitief karakter heeft, is alleen plaats indien met een zeer grote mate van waarschijnlijkheid de bodemrechter, indien haar oordeel wordt gevraagd, tot ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van het gehuurde zal oordelen.
5.3.1.De kantonrechter stelt bij de beoordeling voorop dat het de huurder van een woning niet is toegestaan op een wijze die volgens artikel 6:162 BW onrechtmatig is, hinder te bezorgen aan omwonenden. Dit vloeit ook voort uit de tekst en strekking van artikel 7:213 BW. Wanneer deze verplichting niet wordt nagekomen, schiet de huurder tekort in de nakoming van een verbintenis tegenover de verhuurder.
5.3.2.Verder is van belang dat uit artikel 6:265 lid 1 BW volgt dat iedere tekortkoming in de nakoming grond kan opleveren voor ontbinding van een gesloten huurovereenkomst, tenzij die tekortkoming gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis de ontbinding met haar gevolgen niet rechtvaardigt. Bij de beantwoording van de vraag of ontbinding (en de daaraan gekoppelde ontruiming van het gehuurde) gerechtvaardigd is, kunnen alle omstandigheden van het geval van belang zijn en kan niet op voorhand aan één gezichtspunt een beslissende rol worden toegekend. De rechter weegt het gewicht van de tekortkoming in verhouding tot de omstandigheden van het geval, waaronder het concrete (woon)belang van de huurder bij het voortduren van de huurovereenkomst (zie onder meer Hoge Raad, 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1810). De kantonrechter benadrukt hierbij dat voor ontbinding niet is vereist dat er sprake is van een toerekenbare tekortkoming van de huurder. Voor zover [gedaagde] aanvoert dat zijn gedrag hem, gelet op zijn psychische gesteldheid, niet kan worden toegerekend, begrijpt de kantonrechter dit dan ook zo dat hij kennelijk bedoelt een beroep te doen op de 'tenzij' bepaling van voornoemde artikel, waarbij dit een van de omstandigheden is die moet worden meegewogen. 5.4.1.[gedaagde] betwist dat hij hinder aan medebewoners veroorzaakt en daarmee dat sprake is van een tekortkoming. Op grond van het verhandelde ter zitting en de overgelegde stukken is naar het oordeel van de kantonrechter voorshands echter voldoende komen vast te staan dat [gedaagde] met zijn gedrag al meerdere jaren hinder veroorzaakt aan zijn medebewoners. Uit de verklaringen van medebewoners komt naar voren dat het onder meer zou gaan om schreeuwen, schelden, agressief benaderen van medebewoners, op buizen slaan, gas en/of oven aan laten staan en goederen in de gemeenschappelijke ruimte vernielen. Gelet op die verklaringen, waarin medebewoners ieder hun eigen ervaringen met [gedaagde] omschrijven en waaruit een eenduidig beeld van het afwijkende gedrag van [gedaagde] naar voren komt, ziet de kantonrechter in de -niet gemotiveerde- betwisting van de overlast door [gedaagde], voorshands geen aanleiding aan de inhoud van deze verklaringen te twijfelen.
5.4.2.Wat uit die verklaringen ook naar voren komt is dat het gedrag van [gedaagde] in het verleden (meestal) geen aanleiding is geweest een formele klacht in te dienen bij De Koevoet, maar wel maakte dat medebewoners behoedzaam omgingen met de als moeilijk persoon omschreven [gedaagde] en sommigen van hen naar een andere afdeling verhuisden. Dat [gedaagde] aanvoert zelf ook overlast van bepaalde medebewoners te ervaren, doet, wat daar ook van zijn, niet af aan de hinder die hij veroorzaakt en rechtvaardigt de door hem veroorzaakte hinder ook niet. De bereidheid van de medebewoners om het gedrag van [gedaagde] te tolereren, is - zo begrijpt de kantonrechter- verdwenen, toen de psychische toestand van [gedaagde] in de weken voor zijn opname meer is verslechterd, hetgeen tot een escalatie op 21 april 2020 heeft geleid.
5.4.3.De verslechtering van zijn psychische toestand betwist [gedaagde] niet en vindt ook bevestiging in de recente opname in een GGZ-instelling en de door de psychiater opgestelde verklaring. Wat betreft de escalatie betwist [gedaagde] dat hij daarbij een medebewoner heeft bedreigd met een mes, maar ook die handeling is voorhands voldoende aannemelijk geworden op grond van de verklaringen van medebewoners en de medische verklaring van de psychiater, waarin onder andere wordt ingegaan op hetgeen [gedaagde] zelf over het incident heeft verteld. Naar het voorlopig oordeel van de kantonrechter heeft [gedaagde] op 21 april 2020 dan ook een bedreigende situatie laten ontstaan door met een mes te zwaaien en bedreigende teksten te roepen naar enkele medebewoners.
5.4.4.Nu in dit geding voldoende is gebleken dat al meerdere jaren sprake is van hinder, waardoor medebewoners zich al niet volledig veilig voelen op hun afdeling, en [gedaagde] zich vervolgens op 21 april 2020 agressief en volstrekt onacceptabel richting medebewoners heeft gedragen, is de kantonrechter voorshands van oordeel dat het (woon)gedrag van [gedaagde] zo afwijkt van hetgeen in het maatschappelijk verkeer betaamt, dat hij medebewoners onrechtmatig hinder bezorgt. Door het gedrag van [gedaagde] kan De Koevoet haar andere huurders niet het ongestoorde huurgenot verstrekken. Hiermee gedraagt [gedaagde] zich niet als een goed huurder in de zin van artikel 7:213 BW, hetgeen een tekortkoming in de nakoming van de huurovereenkomst oplevert.
5.5.1.Het is aan [gedaagde] om feiten en/of omstandigheden te stellen op grond waarvan de bodemrechter naar verwachting zal oordelen dat de tekortkoming naar haar aard en betekenis de ontbinding van de huurovereenkomst niet zou rechtvaardigen. Hetgeen [gedaagde] over zijn jarenlange huurderschap en zijn huidige psychische situatie heeft aangevoerd, is echter onvoldoende om voorshands ervan uit te gaan dat de bodemrechter zal oordelen dat de tekortkoming de ontbinding niet rechtvaardigt.
5.5.2.Hoewel de gevolgen van een ontruiming groot voor [gedaagde] zullen zijn, kan onder de gegeven omstandigheden van De Koevoet niet verwacht worden dat zij [gedaagde] in zijn kamer laat wonen. Daarbij neemt de kantonrechter in aanmerking dat De Koevoet verantwoordelijk is voor het creëren en het in stand houden van een veilige woonomgeving voor de medebewoners van [gedaagde] in het ORKZ. Uit hetgeen De Koevoet heeft aangevoerd blijkt dat de bewoners zich ernstig zorgen maken en zij al meerdere jaren bang zijn voor [gedaagde]. Medebewoners durven niet tezamen met [gedaagde] in de gemeenschappelijke ruimten te zijn en zien zich genoodzaakt zich op te sluiten in hun eigen (slaap)kamer of tijdelijk ergens anders te verblijven. Naar het voorlopig oordeel van de kantonrechter levert dit een onhoudbare situatie op.
5.5.3.Gelet op de psychische gesteldheid van [gedaagde] (de psychiater stelt in zijn medische verklaring de diagnose paranoïde schizofrenie waarbij medebewoners deel uitmaken van een complot tegen [gedaagde]) en het gevoel van onveiligheid onder de medebewoners als gevolg van het gedrag van [gedaagde], moet de vraag gesteld worden of de woonvorm in het ORKZ een geschikte woonomgeving is voor [gedaagde]. [gedaagde] voert aan dat bij deze woonvorm meer tolerantie van de bewoners verwacht mag worden. Daarbij wordt eraan voorbij gegaan dat het ORKZ, gelet op de nauwe en intensieve wijze waarop men met elkaar samenleeft en het feit dat de medebewoners [gedaagde] alleen kunnen ontlopen door zich op te sluiten in hun eigen kamer, geen geschikte woonvorm moet worden geacht voor (een psychiatrische patiënt als) [gedaagde]. Dat de psychische gesteldheid van [gedaagde] door een (eventuele) behandeling mogelijk kan verbeteren, is een onzekere factor. Maar ook als dat het geval is, kan niet langer van de medebewoners gevergd worden dat zij wederom met [gedaagde] moeten samenleven, zeker niet nu zij al langere tijd hinder ondervinden door [gedaagde] en nu ook geconfronteerd zijn met, althans wetenschap hebben gekregen van zeer agressief gedrag van [gedaagde] richting medebewoners. Het belang dat de medebewoners hebben bij het in veiligheid, vertrouwen en verdraagzaamheid met elkaar in een dergelijke woonvorm te kunnen wonen, dient in dit geval zwaarder te wegen dan het belang dat [gedaagde] heeft bij het behoud van het gehuurde, hoe vervelend zijn (persoonlijke) omstandigheden ook zijn.