ECLI:NL:RBNNE:2020:2399

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
9 juli 2020
Publicatiedatum
8 juli 2020
Zaaknummer
LEE 20/1940
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Woningsluiting op grond van artikel 13b van de Opiumwet met betrekking tot handelshoeveelheid drugs in een woning met minderjarige kinderen

Op 9 juli 2020 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Nederland uitspraak gedaan in een zaak over een verzoek om een voorlopige voorziening. De zaak betreft een last onder bestuursdwang opgelegd door de burgemeester van Leeuwarden, waarbij de woning van verzoekster per 14 juli 2020 voor zes maanden gesloten zou worden vanwege de aanwezigheid van harddrugs. Verzoekster, die met haar drie kinderen in de woning woont, heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat op 2 maart 2020 door de politie een inval is gedaan in de woning, waar onder andere cocaïne, MDMA en amfetamine zijn aangetroffen. De voorzieningenrechter overweegt dat de burgemeester op grond van artikel 13b van de Opiumwet bevoegd is om een last onder bestuursdwang op te leggen in geval van handelshoeveelheden drugs. De voorzieningenrechter concludeert dat de sluiting van de woning in overeenstemming is met het beleid, dat stelt dat bij de aanwezigheid van een handelshoeveelheid harddrugs altijd sprake is van een ernstige situatie.

Verzoekster heeft aangevoerd dat er minderjarige kinderen in de woning wonen, wat volgens haar een bijzondere omstandigheid zou zijn om van het beleid af te wijken. De voorzieningenrechter oordeelt echter dat de aanwezigheid van minderjarige kinderen op zichzelf geen reden is om van het beleid af te wijken, mits de burgemeester voldoende maatregelen neemt om ondersteuning te bieden bij het vinden van vervangende huisvesting. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de burgemeester aan deze verplichting heeft voldaan door een zorgoverleg in te stellen.

Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat er geen bijzondere omstandigheden zijn die aanleiding geven om van het beleid af te wijken. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 9 juli 2020.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Leeuwarden
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 20/1940
uitspraak van de voorzieningenrechter van 9 juli 2020 op het verzoek om een voorlopige voorziening in de zaak tussen
[verzoekster], te [woonplaats], verzoekster
(gemachtigde: mr. J.S. Bauer),
en
De burgemeester van de gemeente Leeuwarden, verweerder
(gemachtigde: mr. drs. R. Offringa).

Procesverloop

Bij besluit van 23 juni 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder een last onder bestuursdwang opgelegd, inhoudende dat het pand op het adres [adres] (hierna: de woning) per 14 juli 2020 voor een periode van zes maanden wordt gesloten.
Verzoekster heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft voor een deel van de stukken, te weten de bestuurlijke rapportage, medegedeeld dat uitsluitend de bestuursrechter hiervan kennis mag nemen. Bij uitspraak van 2 juli 2020 heeft de rechtbank bepaald dat de beperking van de kennisgeving gerechtvaardigd is. Bij brief van 3 juli 2020 heeft verzoekster bericht geen toestemming te geven voor kennisname van de betreffende stukken door de bestuursrechter.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juli 2020. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet
2.1.
Op 2 maart 2020 heeft de politie Noord-Nederland een inval gedaan in de woning. In de kamer van de meerderjarige zoon van verzoekster heeft de politie onder meer aangetroffen 2,66 gram cocaïne, 4,43 gram MDMA, 0,28 gram amfetamine, een precisieweegschaal, versnijdingsmateriaal, kleine maateenheden met witte poederresten, ongebruikte wikkels en € 700.
2.2.
Verzoekster is huurder van de woning en woont daar met haar drie kinderen, te weten genoemde meerderjarige zoon en twee minderjarige kinderen van 6 en 14 jaar oud.
Daarnaast staat de ex-man (vader van de kinderen) ingeschreven op het adres, maar sinds oktober 2019 verblijft hij niet meer in de woning.
2.3.
Cocaïne, MDMA en amfetamine zijn opgenomen in lijst I van de Opiumwet.
3. Ingevolge artikel 13b, eerste lid, aanhef en onder a, van de Opiumwet, is de burgemeester bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in woningen of lokalen dan wel in of op bij woningen of zodanige lokalen behorende erven een middel als bedoeld in lijst I of II dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid, wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.
4. Ter zitting is een discussie gevoerd over de vraag of ten tijde van de inval de ex-man nog in relatie stond tot de woning, omdat deze verdachte is in een zaak betreffende internationale drugshandel. De voorzieningenrechter betrekt deze vraag niet bij de beoordeling van het verzoek.
5.1.
Er kan van uit worden gegaan dat in de woning drugs aanwezig waren. In het primaire besluit staat vermeld wat zou zijn aangetroffen, hetgeen hierboven onder 2.1 is opgenomen en verzoekster heeft verklaard dat haar meerderjarige zoon haar heeft verteld dat hij voor een feestje drugs had.
5.2.
De voorzieningenrechter overweegt dat de cocaïne en de MDMA aangetroffen zijn in handelshoeveelheden en dat er voorts benodigdheden voor handel zijn aangetroffen (zie 2.1), alsmede een groot bedrag aan contant geld. Er kan dus worden verondersteld dat de drugs, in de zin van artikel 13b, eerste lid, aanhef en onder a, van de Opiumwet, in de woning aanwezig waren voor handel.
5.3.
Omdat het gaat om middelen opgenomen in lijst I van de Opiumwet is verweerder bevoegd tot het opleggen van een last onder bestuursdwang.
6.1.
Verweerder heeft op 16 januari 2020 de ‘Beleidsregels Opiumwet 13b’ vastgesteld. In paragraaf 3 is onder meer opgenomen dat het inzetten van artikel 13 Opiumwet alleen gebeurt in ernstige situaties. Bij het bepalen van de ernst van de situatie wordt gebruik gemaakt van de indicatorenlijst die is opgenomen in paragraaf 4. In geval van een handelshoeveelheid harddrugs is altijd sprake van een ernstige situatie en zal in beginsel tot sluiting worden overgegaan.
6.2.
De voorzieningenrechter stelt vast dat de woningsluiting gezien het aantreffen van de handelshoeveelheid harddrugs overeenkomstig het beleid is. Dit bepaalt immers dat in zo’n geval altijd sprake is van een ernstige situatie. De door verzoekster aan de orde gestelde vraag of de indicatoren van paragraaf 4 zich voordoen, is daarom van ondergeschikte aard. Wel merkt de voorzieningenrechter op dat niet alleen sprake is van indicator a (aanwezigheid handelshoeveelheid), maar ook van c (aantreffen van attributen), f (vermoeden van verwijtbaarheid van een bewoner) en i (combinatie van verboden middelen).
6.3.
Vervolgens komt aan de orde of er bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht zijn die nopen tot afwijking van de beleidsregel.
6.3.1.
In dit geval zou een bijzondere omstandigheid kunnen zijn dat er twee minderjarige kinderen in de woning wonen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in de uitspraak van 28 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2912, overwogen dat de aanwezigheid van minderjarige kinderen in een woning op zichzelf geen bijzondere omstandigheid is op grond waarvan de burgemeester van een sluiting moet afzien. Wel kan de aanwezigheid van minderjarige kinderen tezamen met andere omstandigheden maken dat de burgemeester niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. In beginsel zijn de ouders zelf verantwoordelijk voor het vinden van vervangende woonruimte maar de burgemeester dient wel na te gaan of zij daar ook in slagen.
6.3.2.
In het primaire besluit vermeldt verweerder dat hij opdracht heeft gegeven om een zorgoverleg in te stellen, waarbij het Sociaal Wijkteam ook is betrokken, dat onder meer ondersteuning zal geven bij het vinden van vervangende huisvesting.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldoet verweerder hiermee aan hetgeen van hem, gezien bovengenoemde uitspraak, van hem verwacht mag worden. Dit betekent dat in de aanwezigheid van de minderjarige kinderen geen bijzondere omstandigheid is gelegen om van het beleid af te wijken.
6.3.3
Ook voor het overige is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die voor verweerder aanleiding hadden moeten zijn om van het beleid af te wijken.
7. Gelet op het voorgaande heeft verweerder in redelijkheid tot sluiting van de woning kunnen besluiten. Er is geen grond voor het treffen van een voorziening en daarom wijst de voorzieningenrechter het verzoek af.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Bastin, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. H.A. Hulst, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 juli 2020.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.