In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 17 juli 2020 uitspraak gedaan in een geschil over een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting (MRB) en een verzuimboete die aan eiser was opgelegd door de Belastingdienst. De naheffingsaanslag betrof een bedrag van € 585 voor het tijdvak van 18 november 2017 tot en met 2 april 2018. Eiser, die houder was van een Mercedes-Benz, betwistte de kwalificatie van zijn voertuig als personenauto in plaats van bestelauto, wat leidde tot de naheffingsaanslag. De rechtbank oordeelde dat de auto van eiser terecht als personenauto was aangemerkt, omdat uit de controle op 1 maart 2018 bleek dat er een achterbank in de auto was geplaatst, wat niet voldeed aan de inrichtingseisen voor een bestelauto met dubbele cabine. Eiser stelde dat de achterbank niet veilig was bevestigd en dat deze slechts tijdelijk in de auto was geplaatst. De rechtbank oordeelde dat eiser onvoldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat de achterbank slechts gedurende een deel van het naheffingstijdvak in de auto was. Daarom werd de naheffingsaanslag als terecht beschouwd.
Wat betreft de verzuimboete, die ook € 585 bedroeg, oordeelde de rechtbank dat de boete in beginsel 100% van de nageheven belasting zou zijn, maar dat er aanleiding was voor matiging. De rechtbank achtte het aannemelijk dat de achterbank slechts gedurende een beperkte periode in de auto had gestaan en dat eiser niet opzettelijk de inrichtingseisen had geschonden. De rechtbank verlaagde de boete tot € 100. Eiser kreeg het door hem betaalde griffierecht van € 47 vergoed. De rechtbank verklaarde het beroep tegen de naheffingsaanslag ongegrond, maar het beroep tegen de boetebeschikking gegrond, en vernietigde de uitspraak op bezwaar voor zover het de boetebeschikking betrof.