ECLI:NL:RBNNE:2020:2781

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
13 augustus 2020
Publicatiedatum
13 augustus 2020
Zaaknummer
18/830269-18
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot doodslag met mes in Groningen

Op 13 augustus 2020 heeft de Rechtbank Noord-Nederland uitspraak gedaan in de zaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van poging tot doodslag. De zaak vond zijn oorsprong in een incident op 14 november 2018, waarbij de verdachte met een mes meerdere keren in de nek en rug van het slachtoffer stak. De verdachte, geboren in 1950 en thans gedetineerd, had een langdurige burenruzie met het slachtoffer, wat leidde tot het gewelddadige voorval. Tijdens de zitting op 30 juli 2020 was de verdachte aanwezig, bijgestaan door zijn advocaat, mr. J.P. Plasman, terwijl het openbaar ministerie werd vertegenwoordigd door mr. R. Janssens.

De rechtbank oordeelde dat er voldoende bewijs was voor de poging tot doodslag, ondanks de verdediging van de verdachte dat hij geen opzet had om ernstig letsel toe te brengen. De rechtbank concludeerde dat de verdachte zich bewust was van de aanmerkelijke kans op dodelijk letsel en dat hij deze kans ook bewust had aanvaard. De rechtbank verwierp het verweer van de verdediging dat er geen sprake was van voorbedachte raad, maar oordeelde dat de verdachte in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling had gehandeld.

De rechtbank legde de verdachte een gevangenisstraf op van 638 dagen, gelijk aan de tijd die hij al in voorarrest had doorgebracht, en stelde daarnaast TBS met dwangverpleging vast, gezien de geestelijke stoornissen van de verdachte en het risico op recidive. Het in beslag genomen mes werd verbeurd verklaard. De uitspraak benadrukt de ernst van het feit en de impact op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Locatie Groningen
parketnummer 18/830269-18
Vonnis van de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken d.d. 13 augustus 2020 in de zaak van het openbaar ministerie tegen de verdachte

[verdachte],

geboren op [geboortedatum] 1950 te [geboorteplaats],
voorheen wonende te [woonplaats], [straatnaam],
thans gedetineerd te [instelling].
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 30 juli 2020.
Verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. J.P. Plasman, advocaat te Amsterdam. Het openbaar ministerie is ter terechtzitting vertegenwoordigd door mr. R. Janssens.

Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
primair
hij op of omstreeks 14 november 2018, in de gemeente Groningen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg, één of meermalen met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, in het gezicht en/of op het hoofd en/of in de nek en/of in de rug, althans in het lichaam, van die [slachtoffer] heeft gestoken en/of gesneden, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair
hij op of omstreeks 14 november 2018, in de gemeente Groningen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan een persoon, [slachtoffer], opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg, één of meermalen met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, in het gezicht en/of op het hoofd en/of in de nek en/of in de rug, althans in het lichaam, van die [slachtoffer] heeft gestoken en/of gesneden, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.

Beoordeling van het bewijs

Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft veroordeling gevorderd voor de primair ten laste gelegde poging tot moord. De officier van justitie heeft gesteld dat verdachte het volle opzet had op een dodelijke afloop door met een groot en scherp vleesmes richting het hoofd en de romp van aangever in te steken. Ook voorbedachte raad is daarbij aanwezig en te bewijzen. Het was geen plotselinge beslissing van verdachte. Hij moest het mes ophalen en er waren meerdere momenten dat verdachte telkens weer de tijd had om zich te beraden om wel of niet verder te gaan op de door hem ingeslagen weg. Er is geen sprake van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering. Van contra-indicaties voor voorbedachte raad is daarnaast geen sprake.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat verdachte moet worden vrijgesproken van het primair en subsidiair ten laste gelegde. Hij heeft daartoe het volgende aangevoerd.
Verdachte had niet de opzet om aangever te doden of ernstig te verwonden. Hij heeft het mes gepakt om aangever bang te maken, waarmee hij zich schuldig heeft gemaakt aan bedreiging. Toen het mes viel en aangever naar het mes greep, heeft verdachte besloten om aangever in zijn schouderblad te steken, een plek waar het mes niet zal doordringen. Verdachte heeft verklaard dat de verwonding in de nek is ontstaan toen aangever omhoog kwam terwijl verdachte het mes vast had en deze verklaring is niet uit te sluiten door de aanwezige bewijsmiddelen. Dat verdachte geen opzet had, blijkt ook uit de oppervlakkige verwondingen. In de visie van verdachte is ook geen sprake van voorwaardelijk opzet op de dood of het zwaar verwonden van aangever. Verdachte heeft verklaard dat hij bewust op het schouderblad heeft gestoken om geen ernstig letsel te veroorzaken. Hij heeft de aanmerkelijke kans op de dood of zwaar lichamelijk letsel niet bewust op de koop toe genomen.
Van voorbedachte raad is geen sprake. Verdachte ging in een opgefokte toestand naar aangever toe. Uit niets blijkt dat verdachte rustig en kalm naar zijn huis is gegaan om het mes te pakken. Ook is niet komen vast te staan hoeveel tijd er heeft gezeten tussen het besluit daartoe en de uitvoering daarvan.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank past de volgende bewijsmiddelen toe die de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden bevatten zoals hieronder zakelijk weergegeven.
1. De door verdachte ter zitting van 30 juli 2020 afgelegde verklaring, voor zover inhoudend:
Ik woon op de [straatnaam] te Groningen. Ik heb aangever met opzet met een mes in zijn rug geprikt.
2. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van bevindingen
d.d. 14 november 2018, opgenomen op pagina 12 e.v. van het dossier van Politie Noord-Nederland met nummer PL0100-2018300650 d.d. 15 januari 2019, inhoudend als relaas van verbalisant:
Door mij werd op 14 november 2018 kort gesproken met het slachtoffer [slachtoffer]. Het slachtoffer verklaarde:
Mijn bovenbuurman woont op [nummer], recht boven mij. De man kwam vanavond bij mij aan de deur. Ik zag dat hij een mes in zijn hand had. Ik zag dat hij met het mes richting mijn hoofd stak. Ik vernam meteen dat ik aan de rechterzijde van mijn nek geraakt werd. Ik wilde mij omdraaien om mijn huis in te lopen. Toen werd ik een tweede keer gestoken. Ik werd geraakt in mijn linker schouderblad. Ik had de politie aan de lijn toen de man voor de tweede keer bij mij aanbelde. Ik heb een snijwond onder mijn rechteroor. En een diepe steekwond onder mijn linker schouderblad.
3. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van bevindingen
d.d. 14 november 2018, opgenomen op pagina 1 e.v. van voornoemd dossier, inhoudend als relaas van verbalisanten:
Op 14 november 2018 kwamen wij ter plaatse aan de [straatnaam] te Groningen. Wij hebben op aanwijzing van de verdachte in de keuken gezocht naar het steekwapen dat was gebruikt. Wij vonden een vleesmes op het aanrecht. Het mes is aan de verdachte getoond waarna de verdachte verklaarde dat het getoonde mes het mes was waarmee hij de buurman had gestoken.
4. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal sporenonderzoek
d.d. 29 november 2018, opgenomen op pagina 51 e.v. van voornoemd dossier, inhoudend als relaas van verbalisant:
Het mes was op 14 november 2018 veiliggesteld bij een sporenonderzoek in een woning aan de [straatnaam] te Groningen. Ik zag dat het lemmet van het mes 15 cm lang was.
5. Een geneeskundige verklaring, op 26 april 2019 opgemaakt en ondertekend door
T. van Mesdag, forensisch arts, als los document gevoegd bij voornoemd dossier, voor zover inhoudend als zijn/haar verklaring:
Betrokkene: [slachtoffer].
In het medisch dossier wordt gesproken over een 'oppervlakkige steekverwonding' hoog in de hals en een 'steekverwonding' onder het linker schouderblad. In het halsgebied verlopen vrij oppervlakkig vitale structuren zoals de halsaders en de halsslagaders. Bij scherp letsel aan de hals kunnen deze structuren beschadigd raken wat tot een levensbedreigende situatie kan leiden. Het letsel links op de rug is volgens verklaring van slachtoffer èn verdachte een steekletsel. Penetrerend scherp letsel op deze plek kan een ingeklapte long veroorzaken. Dit is zonder medisch ingrijpen een potentieel dodelijk letsel. Er zijn bij aangever twee wonden geconstateerd die niet logischerwijs in één stekende of snijdende beweging kunnen zijn ontstaan.
Met betrekking tot de hiervoor weergegeven standpunten overweegt de rechtbank het volgende.
Op grond van de opgenomen bewijsmiddelen acht de rechtbank bewezen dat verdachte aangever [slachtoffer] twee keer met een mes heeft gestoken, eerst in de nek en vervolgens -toen aangever zich omdraaide om zijn huis binnen te gaan- in de rug. Dat verdachte eerst in de rug/het schouderblad van aangever heeft gestoken en aangever vervolgens bij het omhoog komen in zijn nek is geraakt, zoals verdachte heeft verklaard, vindt in het dossier geen ondersteuning. Deze laatste lezing wordt uitgesloten door de gebezigde bewijsmiddelen. Het door en namens verdachte gevoerde verweer van een alternatief scenario wordt derhalve verworpen.
opzet
Verdachte ontkent vol opzet. Hij zegt zelfs bewust op deze wijze te hebben gestoken om zwaar letsel of de dood te voorkomen. De rechtbank overweegt daarover het volgende.
Het steken met een (vlees)mes in de nek en in de rug, brengt naar algemene ervaringsregels de aanmerkelijke kans met zich dat het slachtoffer ten gevolge daarvan komt te overlijden. Uit de letselrapportage blijkt dat een levensbedreigende situatie had kunnen ontstaan, in die zin dat halsaders en halsslagaders beschadigd worden of een ingeklapte long ontstaat. Het kan niet anders zijn, bij deze wijze van hanteren van een dergelijk mes, dan dat ook verdachte zich bewust moet zijn geweest van het bestaan van de aanmerkelijke kans op dodelijk letsel en dat hij, door aldus te steken, die kans ook bewust heeft aanvaard. Contra-indicaties waaruit het tegendeel zou moeten worden afgeleid, zijn naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken. De rechtbank is dan ook van oordeel dat er voorwaardelijk opzet op de dood van het slachtoffer bij verdachte bestond.
voorbedachte raad
De rechtbank stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het bestanddeel 'voorbedachten rade' moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Uit het dossier en de behandeling ter terechtzitting is naar voren gekomen dat voorafgaand aan het incident reeds lange tijd sprake was van een burenruzie, onder andere tussen verdachte en aangever. Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij al elf jaar geluidsoverlast ondervindt, onder meer veroorzaakt door aangever. Op 14 november 2018 ondervond verdachte wederom geluidsoverlast van aangever en heeft hij aangever hierop aangesproken. Aangever heeft hem weggestuurd, waarop verdachte terug is gegaan naar zijn woning, het betreffende mes heeft gepakt, weer naar aangever is gegaan en aangever vervolgens met dit mes twee keer heeft gestoken. De rechtbank is van oordeel dat niet valt uit te sluiten dat verdachte heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling en aldus geen gelegenheid heeft gehad om gedurende enige tijd na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. De rechtbank is daarom van oordeel dat geen sprake is van voorbedachte raad.
De rechtbank acht daarom bewezen dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan poging tot doodslag.

Bewezenverklaring

De rechtbank acht het primair ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen, met dien verstande dat:
hij op 14 november 2018 in de gemeente Groningen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet meermalen met een mes in de nek en in de rug van die [slachtoffer] heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Verdachte zal van het meer of anders ten laste gelegde worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet bewezen acht.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde levert op:
poging tot doodslag.
Dit feit is strafbaar nu geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid uitsluiten.

Strafbaarheid van verdachte

De rechtbank acht verdachte strafbaar nu niet van enige strafuitsluitingsgrond is gebleken.

Strafmotivering

Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van poging tot moord wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden en terbeschikkingstelling (hierna: TBS) met dwangverpleging. De officier van justitie heeft gesteld dat hij rekening heeft gehouden met het advies van de deskundigen van het Pieter Baan Centrum (PBC) om het feit verminderd aan verdachte toe te rekenen en heeft de rechtbank verzocht dit advies over te nemen. Ook heeft de officier van justitie rekening gehouden met het feit dat verdachte al lange tijd in onmin leefde met aangever en dat dit door de waanstoornis van verdachte extra werd uitvergroot. Verdachte heeft behandeling nodig om de kans op herhaling in te dammen. Uit alle rapportages komt naar voren dat dit in een ambulante vorm niet mogelijk wordt geacht. Bovendien worden een zorgmachtiging, een regulier ambulant reclasseringstoezicht en een TBS met voorwaarden niet haalbaar geacht. De absolute weigering van verdachte - ook ter zitting - om contact te onderhouden met medewerkers van de reclassering en in het verlengde daarvan de onmogelijkheid voor de reclassering om tot het opstellen van en controle op naleving van voorwaarden te komen speelt daarbij een grote rol. Daarom blijft, ter bescherming van de maatschappij en ter behandeling van verdachte, alleen een TBS met dwangverpleging over.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft gepleit voor een gevangenisstraf gelijk aan de duur van het reeds ondergane voorarrest. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat een TBS met dwangverpleging een te zware maatregel is. Een psychiater heeft in 2019 gesteld dat er een hoog recidivegevaar is, als verdachte niet behandeld wordt en terugkeert in zijn woning, wat maakt dat het gevaar situationeel is. Van terugkeer in die woning zal geen sprake kunnen zijn. In deze zaak is in feite sprake van een escalatie na een jarenlang conflict. Het hoge recidivegevaar komt ook niet naar voren uit het strafblad van verdachte. Een zorgmachtiging is in deze zaak meer op zijn plaats, zoals ook blijkt uit het advies van de deskundigen van het PBC, maar er bestaat bij het openbaar ministerie onwil om deze weg te kiezen. Dat verdachte door zijn houding ten opzichte van de reclassering naar een TBS met dwangverpleging lijkt te solliciteren maakt nog niet dat de rechtbank op die sollicitatie in moet gaan.
Oordeel van de rechtbank
Bij de bepaling van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, de persoon van verdachte zoals deze naar voren is gekomen uit het onderzoek ter terechtzitting en de rapportages, het uittreksel uit de justitiële documentatie van 30 juni 2020, alsmede de vordering van de officier van justitie en het pleidooi van de verdediging.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag door aangever met een mes in zijn nek en in zijn rug te steken. De rechtbank acht dit een ernstig feit, dat fataal voor het slachtoffer had kunnen aflopen en verdachte heeft door zijn handelen op grove wijze inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer.
De rechtbank is gelet op de ernst van het feit van oordeel dat enkel een gevangenisstraf van aanzienlijke duur passend is.
De rechtbank heeft gelet op de onderzoeksrapportage van 19 februari 2020 van het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (locatie PBC), opgemaakt door J. Vreugdenhil, psychiater en M.L. de Groot, GZ-psycholoog. De conclusie van dit rapport luidt, zakelijk weergegeven, dat bij verdachte sprake is van een ongespecificeerde neurocognitieve stoornis, gekenmerkt door executieve functiestoornissen samenhangend met achteruitgang in bepaalde cognitieve vermogens. Daarnaast is sprake van een ongespecificeerde alcohol gerelateerde stoornis en een waanstoornis. De ziekelijke stoornissen waren aanwezig ten tijde van het ten laste gelegde en beïnvloedden verdachtes gedragskeuzes en gedragingen ten tijde van het ten laste gelegde. Geadviseerd wordt om het ten laste gelegde in een verminderde mate toe te rekenen.
De rechtbank kan zich met deze conclusie verenigen, gelet op de onderbouwing daarvan, en neemt deze over en concludeert met betrekking tot de toerekeningsvatbaarheid van verdachte dat het bewezen verklaarde aan verdachte in verminderde mate kan worden toegerekend. De rechtbank zal daar in strafmatigende zin rekening mee houden.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat een gevangenisstraf van 638 dagen moet worden opgelegd. Dit is de tijd die verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht en hiermee kan worden volstaan zodat verdachte meteen met de benodigde behandeling kan beginnen.
Motivering van de maatregel
De rechtbank zal daarnaast aan verdachte de maatregel van TBS opleggen.
Blijkens de hiervoor al genoemde psychiatrische en psychologische rapportage bestond bij verdachte tijdens het begaan van het bewezen verklaarde een ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens. Het door verdachte begane feit is een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld. Het gaat bovendien om een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. Verder eist de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen de oplegging van die maatregel.
De rechtbank heeft haar oordeel gegrond op de adviezen van de gedragsdeskundigen van het PBC en het advies van de reclassering.
Het rapport van het PBC houdt onder meer in, zakelijk weergegeven:
Het recidiverisico wordt als matig tot hoog ingeschat. Er is sprake van een verhoogd risico op (algemeen) gewelddadig gedrag in de toekomst als er geen duidelijke verbetering plaatsvindt op het gebied van toezicht, wonen, netwerk en coping. Vanuit het ontbrekende ziektebesef en -inzicht bij verdachte, evenals zijn autonomiebehoefte, is de verwachting dat verdachte zorg van een (forensisch) FACT-team niet zal accepteren zonder verplichtend karakter.
De gedragsdeskundigen van het PBC hebben in hun rapport gesteld dat in beginsel een ambulant behandeltraject voldoende is om het recidiverisico terug te dringen. Omdat wordt verwacht dat verdachte geen behandeling zal accepteren zonder verplichtend karakter, is uiteindelijk onder meer geadviseerd de mogelijkheden voor een zorgmachtiging te laten onderzoeken. Dit is gebeurd, maar volgens de officier van justitie heeft een onafhankelijke psychiater aangegeven dat een zorgmachtiging geen optie is omdat niet aan de criteria voor verplichte zorg wordt voldaan. Daarbij zou een gebrek aan veiligheid en doelmatige monitoring van de waanwereld een rol spelen, waardoor een reguliere opnameplek niet is toegerust om de behandeling vorm te geven. Het openbaar ministerie heeft daarom geen verzoekschrift voor een zorgmachtiging ingediend.
Dat ter zake sprake is van onwil bij het openbaar ministerie, zoals de raadsman heeft gesteld, is de rechtbank niet gebleken.
Uit het reclasseringsrapport van 20 maart 2020 blijkt dat de psycholoog van het penitentiair psychiatrisch centrum van de PI Zwolle, waar verdachte gedetineerd is, van mening is dat een ambulant traject binnen het kader van een reclasseringstoezicht alleen mogelijk is als verdachte onder meer structureel meewerkt aan een behandeling met antipsychotica, hetgeen hij weigert. Zolang verdachte weigert mee te werken, is volgens deze psycholoog het kader van TBS met dwangverpleging de enige optie. De reclassering heeft in dit rapport aangegeven het risico op recidive en letselschade, mede op basis van voortschrijdend inzicht, als gemiddeld tot hoog in te schatten. Tevens heeft de reclassering aangegeven dat verdachte eerst van zijn waanstoornis genezen moet zijn om ambulant begeleid, en behandeld te kunnen worden. De reclassering geeft de voorkeur aan het kader van een TBS met voorwaarden, als verdachte alsnog bereid is tot een (depot)behandeling met antipsychotica en instemt met begeleiding door de reclassering en behandeling door het FACT-team.
Na opdracht daartoe, heeft de reclassering onderzoek gedaan naar de mogelijkheden voor een TBS met voorwaarden. Omdat verdachte weigerde met de rapporteur in gesprek te gaan, heeft de reclassering aangegeven geen mogelijkheden te zien om met voorwaarden de risico's te beperken en/of het gedrag van verdachte te veranderen. Ook ter terechtzitting van 30 juli 2020 heeft verdachte nadrukkelijk aangegeven niet met de reclassering te willen samenwerken, ook als dit TBS met dwangverpleging tot consequentie heeft.
De rechtbank merkt op dat de uitspraken die verdachte over de reclassering doet, alsmede de verwijten die hij de reclassering maakt heel goed zouden kunnen voortkomen uit zijn stoornis, maar constateert dat dit samenwerking met de reclassering alsmede een werkbaar verplichtend karakter bij ambulante behandeling in de weg staat.
Met de officier van justitie is de rechtbank daarom van oordeel dat niets anders rest dan TBS met verpleging van overheidswege.

Inbeslaggenomen goederen

De rechtbank acht het inbeslaggenomen mes vatbaar voor verbeurdverklaring nu het feit met behulp van dit mes is begaan en het mes toebehoort aan verdachte.

Toepassing van wetsartikelen

De rechtbank heeft gelet op de artikelen 33, 33a, 37a, 37b, 45 en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak gelden.

Uitspraak

De rechtbank

Verklaart het primair ten laste gelegde bewezen, te kwalificeren en strafbaar zoals voormeld en verdachte daarvoor strafbaar.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan het bewezen verklaarde en spreekt verdachte daarvan vrij.
Veroordeelt verdachte tot:

een gevangenisstraf voor de duur van 638 dagen.

Beveelt dat de tijd die de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf, geheel in mindering zal worden gebracht.
Gelast dat verdachte ter beschikking zal worden gesteld en beveelt dat hij van overheidswege zal worden verpleegd.

Verklaart verbeurd het in beslag genomen mes.

Dit vonnis is gewezen door mr. H.J. Schuth, voorzitter, mr. M.J.B. Holsink en
mr. T.M.L. Veen, rechters, bijgestaan door A.W. ten Have-Imminga, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 13 augustus 2020.