ECLI:NL:RBNNE:2020:2819

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
18 augustus 2020
Publicatiedatum
18 augustus 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 2210
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingheffing bij verkoop van bosbouwgrond en de toepassing van de landbouwvrijstelling

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 18 augustus 2020 uitspraak gedaan in een belastingkwestie tussen eiser, een makelaar, en de inspecteur van de Belastingdienst. Eiser had een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) ontvangen, die was gebaseerd op een belastbaar inkomen van € 676.503, inclusief een bedrag van € 19.318 aan belastingrente. Eiser had bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar dit werd ongegrond verklaard door de Belastingdienst. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser de 21 hectare bosbouwgrond, die hij van zijn overleden vader had geërfd, in 2015 had verkocht voor € 1.111.396. De centrale vraag was of het resultaat van deze verkoop als winst uit onderneming moest worden aangemerkt en of de landbouwvrijstelling van toepassing was. Eiser stelde dat hij geen onderneming dreef, terwijl de Belastingdienst betoogde dat hij de onderneming van zijn vader had voortgezet.

Na beoordeling van de feiten en omstandigheden concludeerde de rechtbank dat de Belastingdienst niet had aangetoond dat eiser in 2015 een onderneming dreef. De rechtbank oordeelde dat de aanslag IB/PVV voor het jaar 2015 moest worden verminderd tot een belastbaar inkomen van € 4.872 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 38.710. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde de uitspraak op bezwaar, en veroordeelde de Belastingdienst tot schadevergoeding van € 600 aan eiser, evenals de vergoeding van het griffierecht en proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 19/2210
uitspraak van de meervoudige belastingkamer van 18 augustus 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en

de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Groningen, verweerder

(gemachtigde: [medewerker Belastingdienst] ).

Procesverloop

Verweerder heeft voor het jaar 2015 met dagtekening 14 april 2018 aan eiser een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) berekend naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 676.503. Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 19.318 aan belastingrente in rekening gebracht.
Bij uitspraak op bezwaar van 29 mei 2019 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juni 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door [medewerker Belastingdienst] . Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

Overwegingen

Feiten
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
1.1.
Eiser, [eiser] , geboren op [dag/maand] 1961, is ongehuwd. Hij is het enige kind van [vader] (geboren op [dag/maand] 1930 en overleden op [dag/maand] 2009) en [moeder] (geboren op [dag/maand] 1930 en overleden in juni 2016). Eisers vader en moeder waren in algehele gemeenschap van goederen gehuwd. Eiser dreef in 2015 een makelaarsonderneming.
1.2.
Eisers vader en (inwonende) oom hebben op 28 augustus 1990 een subsidieaanvraag bij het Ministerie van Landbouw Natuurbeheer en Visserij ingediend in de zin van de ‘Beschikking ter zake van het uit de productie nemen van bouwland’ (Stcr. 1988, 158, Set-aside-regeling). Hierbij is gekozen voor bebossing van (afgerond) 21 hectare bouwland met populieren gedurende 24 jaar.
1.3.
Bij beschikking van 20 november 1990 heeft de Directeur Landbouw, Natuur en Openluchtrecreatie in de provincie Groningen de bij 1.2 bedoelde aanvraag goedgekeurd. Volgens deze beschikking dienen de uit het aanvraagformulier voortvloeiende verplichtingen vanaf 1 februari 1991 tot 1 februari 2015 te worden nagekomen. Daarbij is de totale bijdrage vastgesteld op ƒ 38.913 (€ 17.658) per verplichtingenjaar. Daarnaast hadden eisers vader en oom op grond van de ‘Regeling bijdragen aanleg snelgroeiend bos’ (Stcr. 1988, 207) recht op een eenmalige bijdrage per hectare ter zake van de bomenaanplant. Volgens deze regeling dient de opstand, indien deze bestaat uit populieren, te worden geveld tussen 15 en 25 jaar na het moment van aanleg.
1.4.
Overeenkomstig de bij 1.3 bedoelde beschikking hebben eisers vader en oom populieren geplant op 21 hectare grond.
1.5.
Eisers vader heeft per 31 december 2000 zijn varkenshouderij beëindigd. In het kader daarvan heeft hij zijn woonboerderij met garage, schuur, laan, erf en eigen grond op 22 januari 2001 minnelijk laten taxeren. Het desbetreffende taxatierapport maakt deel uit van het door de Belastingdienst bijgehouden dossier van eisers vader. In dat dossier heeft een ambtenaar van de Belastingdienst in 2002 de volgende aantekening gemaakt:

Betreft minnelijke taxatie.
Voornemen tot staken in 2000 en overbrenging onr. zaken naar privé.
Door de hoge taxatie (vlgs. belpl.) is besloten om niet te staken en door te gaan als “bosbouw”boer.
Stukken gedeponeerd in dossier”.
1.6.
Volgens het op 7 januari 1992 voor de notaris verleden testament van eisers op 8 november 2009 overleden vader heeft eisers vader aan eisers moeder gelegateerd het levenslang vruchtgebruik van zijn gehele nalatenschap en heeft hij haar ontheven van de verplichting om daarvoor zekerheid te stellen. Bij dit testament is eiser aangewezen als enige erfgenaam onder last van het hiervoor bedoelde legaat (het vruchtgebruik).
1.7.
Volgens de op 7 november 2014 voor de notaris verleden akte van verdeling is overgegaan tot verdeling van de bezittingen en schulden behorende tot de door het overlijden op 8 november 2009 ontbonden huwelijksgemeenschap, inclusief de daarvan inmiddels deel uitmakende nalatenschap, plus verdeling van die nalatenschap. Volgens de in de akte van verdeling opgenomen boedelbeschrijving behoorde tot de ontbonden huwelijksgemeenschap onder meer de boerderij met ondergrond alsmede de 21 hectare grond waarop de populieren stonden (hierna: de 21 hectare grond), en maakten deze onroerende zaken deel uit van het ondernemingsvermogen van eisers vader. Deze onroerende zaken zijn volgens de akte van verdeling geheel toegedeeld aan de nalatenschap. Ten aanzien van deze onroerende zaken heeft eisers moeder het vruchtgebruiklegaat niet aanvaard. Ter uitvoering van de verdeling zijn deze onroerende zaken geheel aan eiser toegedeeld en geleverd.
1.8.
Op 13 januari 2015 heeft eiser een koopovereenkomst gesloten met zijn buurman [buurman] , waarbij eiser de 21 hectare grond aan [buurman] heeft verkocht tegen een koopprijs van in totaal € 1.111.396. In de koopovereenkomst is onder meer het volgende opgenomen:

j. Het verkochte wordt geleverd in de huidige staat, inclusief de daarop staande bomen en/of houtresten.
Verkoper garandeert dat het bos dit jaar gekapt mag worden en dat er geen aanplantverplichtingen bestaan.
(…)
Set a side subsidie
Het verkochte wordt overgedragen inclusief de daarop rustende rechten in het kader van de set a side subsidie regeling (bosbouw). Op grond van deze subsidieregeling zal nog één uitbetaling plaatsvinden in de eerste helft van 2015 ten bedrage van ongeveer € 18.000,-- (achttien duizend euro) welk bedrag aan koper ten goede zal komen ongeacht de datum van levering.
(…)
w. Koper en verkoper komen overeen dat beiden zullen meewerken zodat de bomen gekapt kunnen worden vanaf 1 februari. (aanvragen vervroegde kappen bos) i.v.m. flora en fauna wet.
De grond is in twee tranches geleverd op 13 januari 2015 en 20 februari 2015. In de akten van levering is in het kader van de overdrachtsbelasting vermeld dat de landbouwgrond duurzaam als zodanig in het kader van een landbouwbedrijf geëxploiteerd zal worden.
1.9.
Verweerder heeft op 9 oktober 2012 aan zowel eiser als zijn moeder ambtshalve een aanslag erfbelasting opgelegd. Bij brief van 6 november 2014 hebben eiser en zijn moeder de aangifte erfbelasting ingediend. In die brief staat onder meer vermeld:

“Beroep op faciliteiten bedrijfsopvolging

De overledene heeft tot zijn overlijden een agrarische onderneming geëxploiteerd hetgeen is aangegeven in zijn aangifte inkomstenbelasting. Zie bijlage 4.
De verkrijger de heer [eiser] heeft de onderneming tot op heden feitelijk voortgezet en doet een beroep op de bedrijfsoverdrachtfaciliteiten.
In de aangifte erfbelasting is vervolgens door eiser een beroep gedaan op de bedrijfsopvolgingsregeling.
Verweerder heeft de brief van 6 november 2014 en de aangifte erfbelasting aangemerkt als een bezwaarschrift gericht tegen de aan eiser opgelegde aanslag erfbelasting. Naar aanleiding van dit bezwaar heeft verweerder alsnog rekening gehouden met de bedrijfsopvolgingsregeling door de aanslag erfbelasting te verminderen tot nihil.
1.10.
Bij de brief van 6 november 2014 is tevens het ‘fiscaal rapport inkomstenbelasting 2009’ betreffende de aangifte IB/PVV voor het jaar 2009 van eisers vader gevoegd. In dit rapport is op de vraag “
Is (een deel) van de onderneming doorgeschoven in verband met overlijden of echtscheiding?” geantwoord: “
Ja”. De overlijdensaangifte IB/PVV van eisers vader voor het jaar 2009 is niet als zodanig ingediend bij verweerder.
1.11.
Eiser heeft in zijn (alsnog) ingediende aangiften IB/PVV voor de jaren 2009 tot en met 2012 ten aanzien van de 21 hectare grond, geen (subsidie)inkomsten verantwoord. Voor het jaar 2013 heeft eiser aanvankelijk een nihilaangifte IB/PVV ingediend.
1.12.
Eisers moeder heeft evenmin (subsidie)inkomsten ten aanzien van de 21 hectare grond verantwoord met betrekking tot de IB/PVV voor de jaren 2009 tot en met 2012. Ook met betrekking tot de IB/PVV voor het jaar 2013 heeft zij aanvankelijk ten aanzien van de 21 hectare grond geen (subsidie)inkomsten in haar aangifte verantwoord (zie 1.15 hierna).
1.13.
Bij brief van 23 februari 2016 heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat, nu eiser geen aangifte IB/PVV voor het jaar 2013 heeft ingediend, hij ambtshalve aan hem een aanslag IB/PVV voor het jaar 2013 zal opleggen. Verweerder heeft daarbij meegedeeld dat in deze aanslag (stakings)winst uit onderneming zal worden begrepen, waaronder een bedrag van € 1.457.633 ten aanzien van de 21 hectare grond. Verder heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat hij aan hem voorlopige aanslagen IB/PVV voor de jaren 2014, 2015 en 2016 zal opleggen.
1.14.
Met dagtekening 24 februari 2016 heeft verweerder de aangekondigde (voorlopige) aanslagen aan eiser opgelegd.
1.15.
Op 6 april 2016 heeft eisers moeder een nieuwe aangifte IB/PVV voor het jaar 2013 ingediend. Hierin heeft zij als persoonlijk winstaandeel in ‘ [naam] Bosbouwonderneming’ een bedrag van € 18.763 aangegeven als winst uit onderneming. Ditzelfde heeft zij gedaan in een door haar op dezelfde dag ingediende aangifte IB/PVV voor het jaar 2014. In haar op 6 april 2016 ingediende aangifte IB/PVV voor het jaar 2015 heeft zij geen winst uit onderneming aangegeven.
1.16.
Eiser heeft op 6 april 2016 een nieuwe aangifte IB/PVV voor het jaar 2013 ingediend. Hierin heeft hij onder de naam ‘ [naam] Bosbouwonderneming’ een bedrag van € 18.763 aangegeven als winst uit onderneming. Ditzelfde heeft hij gedaan in de door hem op dezelfde dag ingediende aangifte IB/PVV voor het jaar 2014.
1.17.
Op 6 april 2016 heeft eiser eveneens zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2015 ingediend. In deze aangifte heeft eiser de stakingswinst van ‘Bosbouwonderneming [naam] ’ berekend op € 156.802 (voor ondernemersaftrek). Hierbij heeft eiser als ‘opbrengst landbouwgronden’ een bedrag van € 1.111.395 verantwoord. Voor het verschil
tussen dit bedrag en de boekwaarde van € 27.367 (€ 1.084.028) heeft eiser de landbouwvrijstelling toegepast. De aangifte is gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 131.727.
1.18.
Verweerder heeft bij brief van 29 maart 2018 aan eiser meegedeeld dat de boekwinst behaald met de verkoop van de 21 hectare grond niet onder de landbouwvrijstelling kan vallen. Verweerder heeft in deze brief de stakingswinst berekend op € 786.771. Daarbij heeft hij de boekwinst van de 21 hectare grond van € 1.084.028 verminderd met de bosbouwvrijstelling van € 403.143 (de waarde bosgrond van € 430.510 minus de boekwaarde van € 27.367). In de stakingswinst van € 786.771 zit tevens de boekwinst van de opstallen en de boekwinst op de tot eisers makelaarsonderneming behorende landerijen begrepen.
1.19.
Bij brief van 30 maart 2018 heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat hij het voor het jaar 2015 aangegeven belastbaar inkomen uit werk en woning van € 131.727 zal verhogen met de extra belaste stakingswinst van € 629.969 (€ 786.771 minus € 156.802), hetgeen na correctie van de MKB-winstvrijstelling een belastbaar inkomen uit werk en woning oplevert van € 676.503. Overeenkomstig deze mededeling heeft verweerder met dagtekening 14 april 2018 de aanslag IB/PVV voor het jaar 2015 vastgesteld.
Geschil en beoordeling
2.1
In geschil is het antwoord op de vraag of het door eiser met de verkoop van de 21 hectare grond behaalde resultaat bij hem als winst uit onderneming in aanmerking dient te worden genomen. Het gaat in de eerste plaats om de vraag of het beheer van de 21 hectare grond voor eiser eigenlijk wel een (objectieve en subjectieve) onderneming vormde. Als het antwoord op die vraag ja is, moet de rechtbank antwoord geven op de vraag of en in hoeverre de landbouwvrijstelling op de behaalde verkoopwinst van toepassing is.
2.2
Eiser stelt primair dat hij in het jaar 2015 geen onderneming dreef. Subsidiair stelt eiser dat het met de 21 hectare grond behaalde verkoopresultaat door de toepassing van de landbouwvrijstelling niet tot de winst uit onderneming kan worden gerekend.
2.3
Verweerder stelt dat eiser de bosbouwonderneming van zijn vader geruisloos heeft voortgezet. Op het met de 21 hectare bosgrond behaalde verkoopresultaat is volgens verweerder de landbouwvrijstelling niet van toepassing.
3.1
Eiser stelt primair dat in de onderhavige situatie geen sprake (meer) is geweest van een onderneming in objectieve en subjectieve zin. Ter onderbouwing voert eiser het volgende aan. Er is na de aanplant alleen sprake van grond met opgroeiende bomen. Hiervoor is geen organisatie van arbeid en kapitaal nodig. Evenmin wordt met de gronden deelgenomen aan het economische verkeer. Er wordt ook geen risico gelopen. De subsidie-inkomsten zijn fiscaal als nagekomen bedrijfsopbrengsten verbonden met het voormalige landbouwbedrijf van eisers vader. Er is uitsluitend sprake van het rendabel maken van vermogen. Eisers vader had met uitsluitend de 21 hectare grond en enige gebouwen al lang geen gekwalificeerde onderneming meer. In ieder geval was vanaf het jaar 2000 geen sprake meer van een onderneming, omdat met het beëindigen van de varkenshouderij en de invoering van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) de overgang naar privé voor de hand had gelegen. Voor zover kan worden gezegd dat eisers vader met de 21 hectare grond tot zijn overlijden een onderneming dreef, stelt eiser dat hij deze onderneming niet heeft voortgezet. Hij is feitelijk geen onderneming gaan uitoefenen. Daarnaast is formeel geen doorschuivingsverzoek ex artikel 3.62 van de Wet IB 2001 ingediend, omdat de overlijdensaangifte IB/PVV voor het jaar 2009 helemaal niet is ingediend. Er had dus op grond van artikel 3.58 van de Wet IB 2001 destijds moeten worden afgerekend over de meerwaarde van het (vermeende) ondernemingsvermogen van eisers vader. De wijze van bedrijfsoverdracht voor de erfbelasting staat volgens eiser geheel los van de inkomstenbelasting. Dat eiser in de op 6 april 2016 ingediende aangiften IB/PVV voor de jaren 2013, 2014 en 2015 zelf wel winst uit ‘ [naam] bosbouwonderneming’ heeft verantwoord, houdt enkel verband met de omstandigheid dat hij constructief eraan wilde meewerken om de aanslagen IB/PVV voor die jaren tot een goed einde te brengen. Door toepassing van de landbouwvrijstelling zou het onderaan de streep immers weinig uitmaken of de 21 hectare grond al dan niet tot het ondernemingsvermogen zou worden gerekend. Eiser concludeert dat de 21 hectare grond per 1 januari 2015 als bezitting behoort tot de grondslag van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen.
3.2
Verweerder stelt dat eiser de onderneming van zijn vader rechtstreeks heeft voortgezet tot in 2015. Ter onderbouwing voert verweerder het volgende aan. Nadat de bomen zijn geplant, bestond de onderneming van eisers vader naast de 21 hectare grond ook nog uit de varkenshouderij. Met de 21 hectare grond werd risico gelopen. Eisers vader was namelijk verantwoordelijk voor het in stand houden van de houtopstand voor een periode van 24 jaren. Volgens de Set-aside-regeling is de te ontvangen inkomenssubsidie hiervan afhankelijk. Verder moeten er bij het in stand houden van bos ook werkzaamheden worden verricht. Er is daarom zeker sprake van een organisatie van kapitaal en arbeid en deelname aan het economische verkeer. Het hout wordt namelijk door de bosbouwer verkocht en de opbrengst is afhankelijk van de marktwerking. Na het beëindigen van de varkenshouderij heeft eisers vader besloten om verder te gaan als bosbouwboer. Deze onderneming heeft eiser na het overlijden van zijn vader geruisloos voortgezet. Verweerder wijst er hierbij op dat eiser (met terugwerkende kracht) reeds vanaf het moment van het overlijden van zijn vader de eigendom van de 21 hectare grond heeft verkregen. Uit de akte van verdeling van 7 november 2014 blijkt dat eiser alle tot het ondernemingsvermogen behorende onroerende zaken heeft gekregen en dat eisers moeder het aan haar gelegateerde vruchtgebruik niet heeft aanvaard. Verweerder wijst er verder op dat eiser bij zijn aangifte erfbelasting een verzoek om toepassing van de bedrijfsopvolgingsregeling heeft gedaan, waarbij hij heeft aangegeven dat hij de onderneming voortzet. Dat verzoek is door verweerder uiteindelijk gehonoreerd. Verder wijst verweerder erop dat uit de bij de aangifte erfbelasting gevoegde overlijdensaangifte IB/PVV voor het jaar 2009 van eisers vader is aangegeven dat de onderneming overeenkomstig artikel 3.62 van de Wet IB 2001 is doorgeschoven. Dat die aangifte niet voor het opleggen van de aanslag IB/PVV voor het jaar 2009 is ingediend, doet hieraan niet af. Dat eiser de onderneming heeft voortgezet, volgt ook uit de na de akte van verdeling op 6 april 2016 door hem ingediende aangiften IB/PVV voor de jaren 2013 en 2014, waarbij digitale jaarstukken van het bosbedrijf zijn meegezonden. In de op 6 april 2016 ingediende aangiften van eisers moeder is geen ondernemingsvermogen vermeld. Met de verkoop van de 21 hectare grond in 2015 heeft eiser een einde gemaakt aan de exploitatie van het bosbouwbedrijf, aldus verweerder.
3.3
Naar het oordeel van de rechtbank rust op verweerder, tegenover de weerspreking door eiser (zie bij 3.1), de last om aannemelijk te maken dat eiser in het jaar 2015 een objectieve onderneming dreef, inhoudende de exploitatie van de 21 hectare grond, die voor eiser ook een subjectieve onderneming vormde. Aan die bewijslast heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank met hetgeen hij heeft aangevoerd (zie bij 3.2), niet voldaan.
3.4
Hierbij neemt de rechtbank als uitgangspunt dat de vraag of er in fiscale zin wel of niet sprake is van een onderneming, niet afhangt van de wil van de belastingplichtige, maar van de objectieve omstandigheden. Hoe eiser zich jegens de Belastingdienst heeft gepresenteerd en de door verweerder daarvan afgeleide wil van eiser, zijn dus bij de beantwoording van deze vraag niet van belang. De rechtbank gaat daarom voorbij aan de omstandigheden dat eiser zelf in zijn aangifte erfbelasting heeft aangegeven dat hij de onderneming heeft voortgezet en dat in de niet als zodanig ingediende overlijdensaangifte IB/PVV voor het jaar 2009 is verzocht om geruisloze doorschuiving. De rechtbank slaat om dezelfde reden eveneens geen acht op de wijze waarop eiser en zijn moeder de aangiften IB/PVV vanaf het jaar 2009 hebben ingevuld.
3.5
De vraag of eiser met de 21 hectare grond op enig moment na het overlijden van zijn vader tot in 2015
voor zijn rekeningeen subjectieve onderneming heeft gedreven, moet worden getoetst op grond van de feitelijke omstandigheden. Dat eiser de tot het ondernemingsvermogen van zijn vader behorende 21 hectare grond heeft geërfd, brengt niet zonder meer mee dat eiser met die grond een onderneming is gaan drijven, zelfs niet als het beheer van die 21 hectare grond voor eiser vader een onderneming vormde. Dit geldt temeer nu, ervan uitgaande dat bij eisers vader tot diens overlijden inderdaad sprake was van een zodanige onderneming, die onderneming van eisers vader op grond van artikel 3.58 van de Wet IB 2001 door diens overlijden fictief is gestaakt. In het verlengde hiervan geldt dat voor een geruisloze doorschuiving in de sfeer van de IB als constitutief vereiste geldt dat een verzoek moet zijn gedaan in de aangifte van de stakende ondernemer. Er is in dit geval geen aangifte gedaan in de zin van art. 8 AWR, maar slechts een afschrift van een kennelijk ooit opgemaakt aangiftebiljet boven water gekomen. Dat geldt naar het oordeel van de rechtbank niet als het doen van aangifte, zodat ook geen rechtsgeldig verzoek om doorschuiving is gedaan. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder voor het overige geen, althans onvoldoende, feiten en omstandigheden aangevoerd op grond waarvan kan worden geoordeeld dat eiser met de 21 hectare grond op enige moment na het overlijden van zijn vader tot in 2015 voor
zijnrekening een subjectieve onderneming heeft gedreven. Veeleer zien de door verweerder aangevoerde feiten op de vraag of eisers vader wel of geen (objectieve) bosbouwonderneming dreef, maar ook als dat het geval was, kan daaraan, zoals hiervoor overwogen, niet worden ontleend dat (ook) eiser een (subjectieve) onderneming dreef.
3.6
Uit het voorgaande volgt dat eisers primaire beroepsgrond slaagt. Zoals ter zitting is besproken, brengt dit mee dat de aanslag IB/PVV voor het jaar 2015 dient te worden verminderd overeenkomstig de door eiser als bijlage 32 bij zijn (aanvullende) beroepschrift gevoegde aangiftebiljet. Hieruit volgt dat de aanslag moet worden berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 4.872 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 38.710.
3.7
Het beroep gericht tegen de aanslag IB/PVV 2015 is gegrond. De rechtbank vernietigt de uitspraak op bezwaar en vermindert de aanslag zoals bij 3.6 is vermeld.
4. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Nu de met de beschikking belastingrente samenhangende aanslag zal worden verminderd, vermindert de rechtbank de belastingrente dienovereenkomstig.
5.1
Eiser verzoekt om schadevergoeding. Het opleggen van de aanslag IB/PVV voor het jaar 2015 door verweerder heeft er volgens eiser toe geleid dat de ontvanger van de Belastingdienst hem in het kader van de invordering van deze aanslag heeft gedwongen hypothecaire zekerheid te stellen. Hiervoor heeft hij € 600 notariskosten moeten betalen. Deze kosten dienen volgens eiser als schade door verweerder te worden vergoed. Verweerder heeft niet gereageerd op dit verzoek om schadevergoeding.
5.2
De rechtbank overweegt dat ingevolge artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht, dat gelet op artikel V van de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten op dit geding nog van toepassing is, de rechtbank alleen bij een gegrond beroep de mogelijkheid heeft een partij te veroordelen tot betaling van schadevergoeding. Naar het oordeel van de rechtbank is bij de gegrondverklaring van het onderhavige beroep en de vernietiging van de uitspraak op bezwaar de onrechtmatigheid van de opgelegde aanslag IB/PVV voor het jaar 2015 en de aansprakelijkheid van verweerder voor de daaruit causaal voortvloeiende schade gegeven. Naar het oordeel van de rechtbank is er inderdaad sprake van voldoende causaliteit tussen de onrechtmatige daad van verweerder en de door eiser gestelde schade. Nu verweerder het bestaan en het beloop van deze schade als zodanig niet heeft betwist, wijst de rechtbank het verzoek om schadevergoeding toe, in die zin dat zij verweerder veroordeelt tot vergoeding van € 600.
6. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand op forfaitaire wijze vast op € 1.572 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 261 en 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525 en een wegingsfactor 1).
Hierbij wijst de rechtbank eisers verzoek om een integrale vergoeding van proceskosten af. De omstandigheid dat eiser het optreden van de Belastingdienst in de afgelopen jaren ook in bredere zin als een persoonlijke afrekening heeft ervaren, brengt nog niet mee dat er wat betreft deze specifieke aanslag ook voldaan is aan de strenge criteria die de Hoge Raad voor een integrale vergoeding heeft ontwikkeld. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld waaruit zou kunnen volgen dat verweerder in deze zaak in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld of tegen beter weten in een beslissing heeft genomen die in rechte geen stand zou kunnen houden (zie het arrest van de Hoge Raad 4 februari 2011, nr. 09/02123, ECLI:NL:HR:2011:BP2975, en het arrest van de Hoge Raad 13 april 2007, nr. 41235, ECL:NL:HR:2007:BA2802).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de aanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 4.872 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 38.710;
- vermindert de belastingrente dienovereenkomstig;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- veroordeelt verweerder tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 600;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47 aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.572.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Heidekamp, voorzitter, mr. P.P.D. Mathey-Bal en mr. M. Pelinck, leden, in aanwezigheid van mr. M. Hiemstra, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 augustus 2020.
w.g. griffier
w.g. mr. P.P.D. Mathey-Bal
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.