1.13De woning stond vanaf 20 maart 2006 te koop en is in mei 2018 verkocht.
2. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of eiser de woning volledig kan aanmerken als ‘eigen woning’ in de zin van artikel 3:111, eerste lid, van de Wet op de Inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001). Het geschil spitst zich daarbij –primair- toe tot het antwoord op de vraag of het door de zoon en diens echtgenote bewoonde gedeelte van het gebouw aan de [adres] , zijnde het aparte, zich boven de garage bevindende, woongedeelte groot 55 m2 (zie 1.2), eiser en zijn echtgenote als hoofdverblijf ter beschikking heeft gestaan.
3. Eiser stelt dat dit het geval is. Zijn zoon, schoondochter en kleinkind woonden bij hem en zijn echtgenote in. Zij behoorden tot hun huishouding. De echtgenote van eiser kookte altijd voor de hele familie, deed de boodschappen en de was, kocht het nodige voor de baby/het kleinkind en hielp bij de opvoeding. Er was geen huurovereenkomst en er werd geen huur betaald. Het kostgeld wisselde tussen de € 600 en € 800 per maand en werd ook weleens niet betaald. Het stond eiser vrij om op ieder moment de situatie van kost en inwoning te beëindigen. Het inwonen gebeurde noodgedwongen. Omdat de zoon letterlijk op straat kwam te staan, besloten eiser en zijn vrouw hem op te vangen in de ruimte die zij in hun woning eerder had gecreëerd voor een andere zoon die kort daarvoor het huis was uitgegaan. Dat gedeelte is geen zelfstandige woning.
4. Verweerder stelt dat de woning eiser niet volledig als hoofdverblijf ter beschikking heeft gestaan, zodat de woning niet volledig kan worden aangemerkt als ‘eigen woning’. De woning werd, zo blijkt uit de verhuurverklaring en betalingen voor het gebruik, deels verhuurd aan de zoon. Dat gedeelte is aan te merken als zelfstandige woning. Dat de eigen opgang op het moment van bewoning niet feitelijk in gebruik was, doet daar niet aan af. De zoon en zijn vrouw en kind kunnen ook anderszins niet worden aangemerkt als behorende tot het huishouden van eiser. Dat maaltijden wel gezamenlijk werden genuttigd en de huur weleens niet of tot een lager bedrag werd betaald, maakt dat niet anders. Als de zoon wel tot het huishouden van eiser behoorde, geldt eveneens dat eiser de woning niet volledig als ‘eigen woning’ kan opvoeren nu de zoon voor een deel van de woning kosten ten laste van zijn winst heeft gebracht (artikel 3:111, tiende lid Wet IB 2001).
5. De rechtbank overweegt als volgt. Ingevolge artikel 3:111, eerste lid Wet IB 2001 wordt onder ‘eigen woning’ onder meer verstaan een (gedeelte van een) gebouw voor zover dat de belastingplichtige of personen die tot zijn huishouding behoren anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat op grond van eigendom, indien met betrekking tot die woning de belastingplichtige of zijn partner de voordelen geniet, de kosten en lasten op de belastingplichtige of zijn partner drukken en de waardeverandering de belastingplichtige of zijn partner grotendeels aangaat.
6. Nu eiser stelt dat de woning hem (en zijn echtgenote) ook in de periode dat het woongedeelte boven de garage door zijn zoon (en diens gezinsleden) werd bewoond, volledig als hoofdverblijf ter beschikking heeft gestaan omdat de zoon, met diens echtgenote en kind deel uitmaakten van zijn huishouding, brengt een redelijke verdeling van de bewijslast met zich dat op eiser de last rust dat aannemelijk te maken. De rechtbank is van oordeel dat hij daarin niet is geslaagd en overweegt daartoe als volgt.
7. Door eiser is aangegeven dat aan de zoon in 2008 onderdak was geboden om hem uit de nood te helpen (zie 3). Dat eiser, zijn echtgenote en de zoon de intentie hadden dat de zoon weer bij hen zou komen inwonen en deel zou gaan uitmaken van hun huishouding, is gesteld, noch gebleken. Aan de zoon van eiser was de woonruimte boven de garage in 2008 ter beschikking gesteld met het enkele doel te voorzien in diens, op dat moment acute, woonbehoefte. Uit de stukken blijkt dat de zoon voordat hij in 2008 (hij was toen circa 32 jaar oud) zijn intrek nam in het woongedeelte boven de garage, reeds geruime tijd niet meer woonachtig was bij eiser en zijn echtgenote, zijn ouders. De zoon maakte voordat hij boven de garage ging wonen, geen deel meer uit van hun huishouding. Hij had daarvoor niet alleen een eigen huishouding met zijn toenmalige partner en de uit die relatie geboren twee kinderen gevoerd, maar ook al voor die -in 2008 verbroken- relatie een eigen huishouding met een andere partner gehad. Hij had reeds vele jaren vóórdat hij in 2008 de woonruimte boven de garage betrok, een maatschappelijk, zelfstandige positie. Hij beschikte ook over een eigen inkomen, eerst als militair, zo vertelde eiser ter zitting, daarna vanuit zijn eigen bedrijf (zie 1.5) en vanaf 2017 –mede- bestaande uit een uitkering.
8. Voorts acht de rechtbank van belang dat het woongedeelte dat eiser aan zijn zoon in 2008 ter beschikking had gesteld, beschikte over alle faciliteiten om zelfstandig te wonen (zie 1.2). De eigen opgang werd weliswaar niet gebruikt, maar had feitelijk desgewenst –zo is ter zitting gebleken- op eenvoudige wijze in gebruik genomen kunnen worden. Niet gebleken is dat dit zelfstandige woongedeelte in de periode dat de zoon daar woonde, mede eiser en zijn echtgenote feitelijk ter beschikking stond. Het was de zoon die daar feitelijk, eerst alleen en later met zijn gezin, woonde. De zoon en zijn echtgenote betaalden, toen dat financieel voor hen, naast het aflossen van schulden, mogelijk werd, ook voor dat wonen. Zij hadden, zo vertelde eiser ter zitting, daar tevens een eigen verzekering voor afgesloten. Daarnaast is de zoon, met zijn echtgenote en kind, toen dat voor hen financieel (de echtgenote van de zoon kreeg vanaf 2017 een vaste baan en de zoon een vaste uitkering, zo werd op de zitting verteld) én feitelijk (zij kregen een huurwoning van een woningbouwvereniging toegewezen) mogelijk was geworden, elders op zich zelf gaan wonen.
9. Gelet op de onder 7 en 8 vermelde feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat niet voor juist kan worden gehouden dat de zoon, met zijn echtgenote en kind, tot de huishouding van eiser en zijn echtgenote behoorden. De zoon was vóór 2008 al vele jaren maatschappelijk zelfstandig en niet aannemelijk is dat hij dat daarna niet is gebleven. Dat hij in 2008 door omstandigheden financieel moeilijk zat, hij en zijn -latere- gezinsleden veel in het woongedeelte van eiser zouden hebben verbleven, de echtgenote van eiser veelal het eten voor hen allen zou hebben gekookt en de was zou hebben gedaan, alsmede het eiser vrij zou hebben gestaan om op ieder moment de woonsituatie van zijn zoon te beëindigen, doet daar niet aan af, nog daargelaten of dat laatst juridisch gezien mogelijk zou zijn geweest. De intensieve mate waarin eiser en zijn echtgenote hun zoon, met diens (nieuwe) echtgenote en kind hebben bijgestaan en geholpen, brengen, in het licht van de onder 7 en 8 vermelde feiten en omstandigheden niet met zich dat de zoon en diens gezinsleden hebben behoord tot de huishouding van eiser.
10. Nu de rechtbank van oordeel is dat niet voor juist kan worden gehouden dat de zoon, met zijn echtgenote en kind, tot de huishouding van eiser hebben behoord en zij een eigen, zelfstandig gedeelte van de woning groot 55 m2 bewoonden, heeft dat gedeelte eiser niet als hoofdverblijf ter beschikking gestaan, zodat dat gedeelte niet kan worden aangemerkt als ‘eigen woning’ in de zin van artikel 3:111, eerste lid Wet IB 2001. Tussen partijen is niet in geschil, zo is ter zitting gebleken, dat het belastbaar inkomen van eiser in dat geval bij de uitspraak op bezwaar correct is vastgesteld. De rechtbank ziet geen aanleiding om partijen daarin niet te volgen.
11. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Eiser heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de beschikking belastingrente. Hierbij wijst de rechtbank eiser erop dat het bedrag van de belastingrente het bedrag van de aanslag volgt.
12. Het beroep is ongegrond
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.