ECLI:NL:RBNNE:2020:2976

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
2 september 2020
Publicatiedatum
2 september 2020
Zaaknummer
c/19/127153 / HA ZA 19-110
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake fosfaatrechten en opfokovereenkomst

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 2 september 2020 een vonnis gewezen in een civiele procedure tussen eiser en gedaagde over de waarde van fosfaatrechten. De rechtbank heeft vastgesteld dat gedaagde zijn geïnsemineerde vee bij eiser heeft ondergebracht voor opfok en dat er sprake is van een continue aanwezigheid van jongvee op het bedrijf van eiser. De rechtbank heeft eerder in een tussenvonnis geoordeeld dat gedaagde de helft van de waarde van de fosfaatrechten aan eiser moet betalen, maar dat eiser bewijs moet leveren van de uitleg van de koopovereenkomst uit 2017, waarin is afgesproken dat het restantbedrag verschuldigd is als de jurisprudentie duidelijk maakt dat de waarde van de fosfaatrechten aan de opfokker toekomt. Eiser is het eens met het voorlopige oordeel van de rechtbank en verwijst naar eerdere uitspraken die deze lijn bevestigen. Gedaagde is het daarentegen niet mee eens en stelt dat de situatie meer lijkt op inscharing dan op opfok. De rechtbank blijft echter bij haar voorlopige oordeel en draagt eiser op om bewijs te leveren. De zaak wordt aangehouden in afwachting van de bewijslevering.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling privaatrecht
Locatie Assen
zaaknummer / rolnummer: C/19/127153 / HA ZA 19-110
Vonnis van 2 september 2020
in de zaak van

1.[eiser] ,

wonende te [woonplaats] ,
2.
[eiseres],
wonende te [woonplaats] ,
eisers,
advocaat mr. J.M.M. Kroon te Wageningen,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. A.A. Bos te Zwolle.
Partijen zullen hierna [eiser] (in mannelijk enkelvoud) en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 8 april 2020;
  • de akte uitlating van 6 mei 2020 van [eiser] ;
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

Wat is er in het tussenvonnis overwogen en waar gaat het om?2.1. In het tussenvonnis van 8 april 2020 heeft de rechtbank geoordeeld dat [gedaagde] de helft van de waarde van de fosfaatrechten aan [eiser] moet betalen. Wat de andere helft van de waarde betreft, heeft de rechtbank overwogen dat zij voornemens is [eiser] het bewijs op te dragen van zijn uitleg van de koopovereenkomst. Die uitleg luidt dat is overeengekomen dat [gedaagde] het restantbedrag verschuldigd is als en voor zover uit de jurisprudentie duidelijk wordt dat de waarde van de fosfaatrechten in zijn geheel aan de opfokker toekomt. De rechtbank heeft verder overwogen dat die bewijsopdracht alleen zin heeft als er in de jurisprudentie inderdaad duidelijkheid is over de vraag of de fosfaatrechten geheel aan de opfokker toekomen. De rechtbank heeft voorlopig geoordeeld dat die duidelijkheid er nu wel is en dat daaruit kan worden afgeleid dat de waarde van de fosfaatrechten aan de opfoknemer toekomt. De rechtbank heeft partijen in de gelegenheid gesteld zich over dit voorlopig oordeel uit te laten waarna zij zal beoordelen of het zinvol is de bewijsopdracht aan [eiser] te verstrekken.
Wat vindt [eiser] ?2.2. [eiser] is het eens met het voorlopige oordeel van de rechtbank. [eiser] wijst op een aantal uitspraken van rechtbanken van na 1 mei 2018 waarin de opfokker de fosfaatrechten toegekend heeft gekregen. In die uitspraken is volgens [eiser] de lijn uit de jurisprudentie in kort geding consistent voortgezet. Bepalend is wie op de referentiedatum houder was van het jongvee en daarbij is van ondergeschikt belang of de houder ook eigenaar is, aldus [eiser] . Volgens [eiser] is opfok niet te vergelijken met inscharing.
verzoekt de rechtbank hem de bewijsopdracht te verstrekken.
Wat vindt [gedaagde] ?2.3. [gedaagde] is het niet eens met het voorlopige oordeel van de rechtbank. Volgens [gedaagde] miskent de rechtbank dat de in het tussenvonnis aangehaalde uitspraken alle afkomstig zijn van lagere rechtspraak en van recente datum zijn, zodat het lange tijd kan duren voordat in hoger beroep en cassatie duidelijkheid bestaat over de principiële rechtsvraag die in deze zaak aan de orde is. Verder meent [gedaagde] dat de rechtbank miskent dat de onderhavige situatie grote overeenkomsten vertoont met de situatie van inscharing. Maatgevend is volgens [gedaagde] niet de naam die partijen aan de overeenkomst geven of de inhoud ervan maar de duur van de periode dat de dieren bij de andere partij verbleven. [gedaagde] wijst op de uitspraak van deze rechtbank van 15 januari 2020 (ECL:NL:RBNNE:2020:138) waar is geoordeeld dat bij inscharing de waarde van de fosfaatrechten moet worden verdeeld tussen uit- en inschaarder in evenredigheid met de tijd waarin zij dieren hebben gehouden. [gedaagde] wijst er op dat zijn vee negen maanden bij [eiser] verbleef, zodat sprake is van een beperkte duur terwijl in de aangehaalde jurisprudentie sprake was van langere duur. Aan een bewijsopdracht wordt volgens [gedaagde] niet toegekomen.
Blijft de rechtbank bij haar voorlopige oordeel? Ja.2.4. Dat het volgens [gedaagde] gaat om vonnissen uit lagere rechtspraak, betekent niet dat die uitspraken geen waarde hebben en dat daar niet op kan worden afgegaan. Bovendien gaat het om uitspraken van vier verschillende rechtbanken. Dat vormt een aanwijzing dat het oordeel dat de waarde van de fosfaatrechten aan de opfoknemer toekomen, binnen de rechtbanken breder gedragen is. Daarbij komt dat het gerechtshof Den Bosch in haar arrest van 28 april 2020 inmiddels (ECLI:NL:GHSHE:2020:1449) de lijn in de aangehaalde jurisprudentie heeft bevestigd en heeft geoordeeld dat een veehouder geen aanspraak kan maken op fosfaatrechten die zijn toegekend aan de opfokker van zijn jongvee. De rechtbank overweegt verder dat gesteld noch gebleken is dat [gedaagde] en [eiser] in hun overeenkomst met het woordje 'duidelijkheid' hebben bedoeld te willen wachten totdat de hoogste rechter over deze kwestie heeft geoordeeld.
2.5.
[gedaagde] meent daarnaast dat de verhouding tussen hem en [eiser] meer gelijkenis vertoont met inscharing dan met opfok. De rechtbank is het daar niet mee eens. Het is juist dat de begrippen opfokken en inscharen niet in de wet zijn omschreven, maar in de praktijk is duidelijk dat het bij opfokken gaat om het verzorgen en opfokken van een jong kalf tot een melkkoe. Niet in geschil is dat [eiser] een opfokbedrijf had en dat [gedaagde] zijn geïnsemineerde vee bij [eiser] heeft onderbracht en na negen maanden heeft teruggenomen (tussenvonnis van 8 april 2020 r.o. 2.2). Ook is niet in geschil dat hij aansluitend weer nieuw jongvee bracht. Er was daardoor continu jongvee van [gedaagde] op het bedrijf van [eiser] aanwezig. Dat is wat anders dan (tijdelijke) inscharing, zoals in de situatie waar de door [gedaagde] aangehaalde uitspraak van deze rechtbank van 15 januari 2020 betrekking op had. In die situatie waren in de periode van mei of juni 2015 tot 15 oktober 2015 pinken op het land van een ander ingeschaard. Het was in die situatie een kwestie van geluk of pech dat de wetgever 2 juli 2015 als peildatum had gekozen, waardoor degene op wiens land het vee was ingeschaard, de fosfaatrechten kreeg toegekend. Van een tijdelijke situatie waarin min of meer toevallig op de peildatum vee op zijn bedrijf aanwezig was, is bij [eiser] geen sprake. Daarom heeft de rechtbank in het tussenvonnis in r.o. 4.14 overwogen dat sprake is van een situatie van (continue) opfok. [gedaagde] stelt dat niet de benaming of inhoud van de overeenkomst bepalend is, maar dat de duur van de periode van onderbrenging van het vee maatgevend is. De rechtbank kan [gedaagde] hierin in die zin volgen dat het van de omstandigheden van het geval afhangt hoe een overeenkomst moet worden uitgelegd en hoe deze kwalificeert. De rechtbank verbindt hieraan niet de gevolgen die [gedaagde] wenst te verbinden, namelijk dat de waarde van de fosfaatrechten aan hem zouden toekomen. De reden daarvoor is dat, zoals hiervoor is overwogen, in dit geval geen sprake is geweest van een (tijdelijke) inscharing op de peildatum.
2.6.
De conclusie is dat de rechtbank bij het voorlopig oordeel blijft zodat aan de bewijsopdracht van [eiser] wordt toegekomen.
Bewijsopdracht2.7. [eiser] zal feiten en of omstandigheden moeten bewijzen waaruit valt af te leiden dat bij de koopovereenkomst in 2017 tussen [eiser] en [gedaagde] is overeengekomen dat het restantbedrag verschuldigd is als en voor zover uit de jurisprudentie duidelijk wordt dat de waarde van de fosfaatrechten in zijn geheel aan de opfokker toekomt.
2.8. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing in afwachting van de bewijslevering aan.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
draagt [eiser] op te bewijzen dat bij de koopovereenkomst in 2017 tussen [eiser] en [gedaagde] is overeengekomen dat het restantbedrag verschuldigd is als en voor zover uit de jurisprudentie duidelijk wordt dat de waarde van de fosfaatrechten in zijn geheel aan de opfokker toekomt.
3.2.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
16 september 2020voor uitlating door [eiser] c.s. of hij bewijs wil leveren door het overleggen van bewijsstukken, door het horen van getuigen en / of door een ander bewijsmiddel,
3.3.
bepaalt dat [eiser] c.s., indien hij geen bewijs door getuigen wil leveren maar wel
bewijsstukkenwil overleggen, die stukken direct in het geding moet brengen,
3.4.
bepaalt dat [eiser] c.s., indien hij
getuigenwil laten horen, de getuigen en de verhinderdagen van de partijen en hun advocaten op maandagen, dinsdagen, woensdagen en donderdagen in de maanden augustus tot en met oktober 2020 direct moet opgeven, waarna dag en uur van het getuigenverhoor zullen worden bepaald,
3.5.
bepaalt dat dit getuigenverhoor zal plaatsvinden op de terechtzitting van mr. S.M. Schothorst in het gerechtsgebouw te Assen aan Brinkstraat 4,
3.6.
bepaalt dat
alle partijenuiterlijk twee weken voor het eerste getuigenverhoor
alle beschikbare bewijsstukkenaan de rechtbank en de wederpartij moeten toesturen,
3.7.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.M. Schothorst en in het openbaar uitgesproken op 2 september 2020. [1]

Voetnoten

1.type: CvdD