ECLI:NL:RBNNE:2020:3050

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
9 september 2020
Publicatiedatum
10 september 2020
Zaaknummer
C/18/196485 / HA ZA 20-6
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over terugbetaling van geldleningen door een vennootschap aan een bestuurder met betrekking tot vertegenwoordigingsbevoegdheid en rechtsmacht van de Nederlandse rechter

In deze zaak, die voor de Rechtbank Noord-Nederland is behandeld, betreft het een geschil tussen de besloten vennootschap WMS Shipping B.V. en een bestuurder, aangeduid als [gedaagde in de hoofdzaak]. De kern van het geschil draait om de terugbetaling van drie geldleningen die door WMS Shipping aan [gedaagde in de hoofdzaak] zijn verstrekt. De geldleningen zijn in 2008 afgesloten en zijn inmiddels opeisbaar. WMS Shipping heeft [gedaagde in de hoofdzaak] gedagvaard, maar deze heeft zich niet in de hoofdzaak gemeld, wat leidde tot een verstekvonnis in 2017. In het incident dat volgde, heeft [gedaagde in de hoofdzaak] de nietigheid van de dagvaarding ingeroepen en betwist dat de Nederlandse rechter bevoegd was om van de zaak kennis te nemen. De rechtbank heeft in haar beoordeling vastgesteld dat de dagvaarding niet nietig was, omdat [gedaagde in de hoofdzaak] ten tijde van de dagvaarding nog in Duitsland woonde, wat de rechtsmacht van de Nederlandse rechter bevestigde. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat WMS Shipping rechtsgeldig was vertegenwoordigd door haar bestuurder [naam 1], ondanks de betwisting van [gedaagde in de hoofdzaak]. De rechtbank heeft de vorderingen van [gedaagde in de hoofdzaak] in het incident afgewezen en de zaak verwezen naar de rolzitting voor verdere behandeling in de hoofdzaak.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

C/18/196485 / HA ZA 20-62 september 2020
Afdeling Privaatrecht
Locatie Groningen
zaaknummer / rolnummer: C/18/196485 / HA ZA 20-6
Vonnis in het incident van 9 september 2020
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
WMS SHIPPING B.V.,
gevestigd te Groningen,
eiseres in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
hierna te noemen: WMS Shipping,
advocaat: mr. J.A.M. Janssen LL.M. te Groningen,
tegen
[gedaagde in de hoofdzaak],
wonende te Rayong (Thailand),
gedaagde in de hoofdzaak,
eiser in het incident,
hierna te noemen: [gedaagde in de hoofdzaak] ,
advocaat: mr. E. Eshuis te Groningen.

1.De procedure in de hoofdzaak en in het incident

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van WMS Shipping in de hoofdzaak d.d. 31 januari 2017;
  • het tussen partijen gewezen verstekvonnis van deze rechtbank van 3 mei 2017, met zaaknummer / rolnummer C/18/175302 HA ZA 17-93;
  • de verzetdagvaarding tevens incidentele conclusie van [gedaagde in de hoofdzaak] ;
- de antwoordconclusie in het incident van WMS Shipping;
- de akte in het incident van [gedaagde in de hoofdzaak] ;
- de antwoordakte in het incident van WMS Shipping.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.

2.De feiten in het incident

2.1.
In dit incident zal van de volgende vaststaande feiten worden uitgegaan.
2.2.
WMS Shipping is een te Groningen gevestigde Nederlandse vennootschap, die op 3 december 2003 is opgericht. WMS Shipping is een financiële holdingvennootschap die (onder meer) deelneemt in diverse zeevaartvennootschappen. Vanwege fiscale redenen heeft WMS Shipping zich destijds in Nederland gevestigd.
2.3.
Sinds de oprichting van de vennootschap zijn [naam 1] (hierna te noemen: [naam 1] ) en [gedaagde in de hoofdzaak] hiervan de (indirecte) bestuurders. Zowel [naam 1] als [gedaagde in de hoofdzaak] heeft de Duitse nationaliteit .
2.4.
Aandeelhouders van WMS Shipping waren aanvankelijk de Duitse rechtspersonen [naam 1] Beteiligungs GmbH (hierna te noemen: [naam 1] GmbH), Gebr. [naam 2] Beteiligungsgesellschaft mbH (hierna te noemen: Gebr. [naam 2] ) en WMCO Beteiligungs GmbH (hierna te noemen: WMCO). [gedaagde in de hoofdzaak] was op zijn beurt 50% aandeelhouder van WMCO. Thans zijn alleen nog [naam 1] en [gedaagde in de hoofdzaak] (via hun vennootschappen), ieder voor 50%, de aandeelhouders van WMS Shipping.
2.5.
Artikel 11 van de (Nederlandstalige) statuten van WMS Shipping bevat bepalingen over vertegenwoordigingsbevoegdheid:
Artikel 11
1. De directie is bevoegd de vennootschap te vertegenwoordigen.
2. Iedere directeur is bevoegd de vennootschap te vertegenwoordigen.
3. Goedkeuring van de algemene vergadering van aandeelhouders is nodig voor bestuursbesluiten betreffende:
(…)
b. het voeren en het beëindigen van rechtsgedingen, met uitzondering van het in rechte incasseren van vorderingen, het nemen van conservatoire maatregelen en het optreden in korte gedingen en in belastinggeschillen.
(…)
n. in het algemeen alle handelingen waarvan het onderwerp de som of de waarde van het door de algemene vergadering vast te stellen bedrag te boven gaat.
4. In alle gevallen waarin een directeur een tegenstrijdig belang met de vennootschap heeft, wordt deze laatste niettemin vertegenwoordigd op de hiervoor vermelde wijze.
2.6.
Tussen WMS Shipping en [gedaagde in de hoofdzaak] is op 22 januari 2008 te [woonplaats 1] (Duitsland) een schriftelijke overeenkomst van geldlening gesloten voor een bedrag van € 1.125.000,- tegen een rente van 4% per jaar (hierna te noemen:
de eerste geldlening), dit in verband met de aankoop door [gedaagde in de hoofdzaak] van onroerend goed in Duitsland. De overeenkomst van geldlening heeft een looptijd tot en met 31 december 2016, is in het Duits opgesteld en vermeldt dat [gedaagde in de hoofdzaak] in [woonplaats 1] woont. WMS Shipping heeft genoemd bedrag op 22 januari 2008 vanaf een Duitse bankrekening aan [gedaagde in de hoofdzaak] overgemaakt, op diens Duitse bankrekening.
2.7.
Tussen WMS Shipping en [gedaagde in de hoofdzaak] is op 25 februari 2008 een schriftelijke (zij het niet ondertekende) overeenkomst van geldlening gesloten voor een bedrag van € 150.000,- tegen een rente van 4% per jaar (hierna te noemen:
de tweede geldlening). De overeenkomst van geldlening heeft een looptijd tot en met 31 december 2016, is in het Duits opgesteld en vermeldt dat [gedaagde in de hoofdzaak] in [woonplaats 1] woont. WMS Shipping heeft voornoemd bedrag op 25 februari 2008 vanaf een Duitse bankrekening aan [gedaagde in de hoofdzaak] overgemaakt, op diens Duitse bankrekening.
2.8.
Tussen WMS Shipping en [gedaagde in de hoofdzaak] is op 19 mei 2008 te [woonplaats 1] een schriftelijke overeenkomst van geldlening gesloten voor een bedrag van € 800.000,- tegen een rente van 4% per jaar (hierna te noemen:
de derde geldlening). Ook deze overeenkomst van geldlening heeft een looptijd tot en met 31 december 2016, is in het Duits opgesteld en vermeldt dat [gedaagde in de hoofdzaak] in [woonplaats 1] woont. Deze geldlening is aan [gedaagde in de hoofdzaak] verstrekt voor de verwerving van de aandelen van de heer [voornaam naam 2] [naam 2] (hierna te noemen: [naam 2] ) in WMCO, waarvan de koopprijs € 800.000,- bedroeg. WMS Shipping heeft voornoemd bedrag op 28 mei 2008 vanaf een Duitse bankrekening op verzoek van [gedaagde in de hoofdzaak] rechtstreeks aan [naam 2] overgemaakt.
2.9.
WMS Shipping heeft [gedaagde in de hoofdzaak] bij brief van 15 april 2016 verzocht - rekening houdend met een aflossing op de geldlening van € 400.000,- - om onmiddellijk na opeisbaarheid het resterende bedrag van de eerste geldlening, inclusief rente begroot op € 1.086.215,-, te voldoen.
2.10.
WMS Shipping heeft [gedaagde in de hoofdzaak] bij brief van 15 april 2016 verzocht om onmiddellijk na opeisbaarheid het resterende bedrag van de tweede geldlening, inclusief rente begroot op € 206.509,07,-, te voldoen.
2.11.
WMS Shipping heeft [gedaagde in de hoofdzaak] bij brief van 15 april 2016 verzocht om onmiddellijk na opeisbaarheid het resterende bedrag van de derde geldlening, inclusief rente begroot op € 1.122.745,-, te voldoen.
2.12.
[gedaagde in de hoofdzaak] heeft zich op 4 november 2016 uitgeschreven bij de Stadt [woonplaats 2] (Duitsland) van zijn toenmalige woonadres [adres ] te [postcode] [woonplaats 2] (Duitsland). Met ingang van 22 december 2016 beschikt [gedaagde in de hoofdzaak] over een
registration of temporary residence, afgegeven door de Chinese autoriteiten, waarin is vermeld dat zijn
date of arrival at present residence22 december 2016 is en waarin een adres in Shanghai vermeld is.
2.13.
[gedaagde in de hoofdzaak] heeft niet aan de hiervoor genoemde sommaties voldaan nadat de drie geldleningen per 1 januari 2017 waren geëxpireerd.
2.14.
Bij exploot van 31 januari 2017 heeft WMS Shipping [gedaagde in de hoofdzaak] voor deze rechtbank gedagvaard, door verzending per aangetekende post van twee afschriften van de dagvaarding (met producties) in de Duitse taal aan de ontvangende instantie, het Amtsgericht [woonplaats 2] te [woonplaats 2] (Duitsland), met het verzoek aan de ontvangende instantie om voor betekening van de dagvaarding zorg te dragen.
2.15.
De dagvaarding in de hoofdzaak is op 8 februari 2017 betekend aan het adres [adres ] te [woonplaats 2] (Duitsland) door achterlating van het desbetreffende poststuk in de brievenbus van de woning op dit adres.
2.16.
Het Landgericht Lübeck (Duitsland) heeft op 14 november 2019 uitspraak gedaan in de procedure tussen WMS Chartering GmbH als eisende partij en [gedaagde in de hoofdzaak] als gedaagde partij. [gedaagde in de hoofdzaak] is in deze procedure verschenen. In het vonnis staat als zijn adres voornoemd adres te [woonplaats 2] vermeld.
2.17.
[gedaagde in de hoofdzaak] woont althans verblijft thans te Rayong (Thailand).

3.Het verloop van de hoofdzaak

3.1.
WMS Shipping heeft in de hoofdzaak gevorderd dat de rechtbank, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
I. [gedaagde in de hoofdzaak] veroordeelt tot betaling van € 1.086.215,00, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente ex artikel 6:119a BW, subsidiair te vermeerderen met de contractueel overeengekomen rente van 4% per jaar, vanaf 1 januari 2017 tot aan de dag der algehele voldoening;
II. [gedaagde in de hoofdzaak] veroordeelt tot betaling van € 1.122.745,00, te vermeerderend met de wettelijke handelsrente ex artikel 6:119a BW, subsidiair te vermeerderen met de contractueel overeengekomen rente van 4% per jaar, vanaf 1 januari 2017 tot aan de dag der algehele voldoening;
III. [gedaagde in de hoofdzaak] veroordeelt tot betaling van € 212.339,00, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente ex artikel 6:119a BW, subsidiair te vermeerderen met de contractueel overeengekomen rente van 4% per jaar, vanaf 1 januari 2017 tot aan de dag der algehele voldoening;
IV. [gedaagde in de hoofdzaak] veroordeelt tot betaling van de nakosten ten bedrage van € 131,00 zonder betekening van het te wijzen vonnis, te vermeerderen met € 68,00 in geval van betekening;
V. [gedaagde in de hoofdzaak] veroordeelt tot betaling van de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na betekening van het te wijzen vonnis tot aan de dag der algehele voldoening.
3.2.
WMS Shipping heeft, kort samengevat, aan bovenstaande vorderingen ten grondslag gelegd dat de door haar aan [gedaagde in de hoofdzaak] verstrekte geldleningen met ingang van
1 januari 2017 opeisbaar zijn. Vanaf deze datum verkeert [gedaagde in de hoofdzaak] in verzuim met de terugbetaling van de geldleningen. Hij heeft sindsdien geen enkel bedrag in mindering voldaan.
3.3.
[gedaagde in de hoofdzaak] is niet verschenen in de hoofdzaak, waarna de rechtbank tegen hem verstek heeft verleend.
3.4.
Bij verstekvonnis van 3 mei 2017 heeft de rechtbank geoordeeld dat zij bevoegd is om kennis te nemen van het onderhavige geschil en dat Nederlands recht van toepassing is. De rechtbank heeft hierna de vorderingen van WMS Shipping op [gedaagde in de hoofdzaak] in hoofdsom toegewezen, te vermeerderen met de (subsidiair) gevorderde contractuele rente van 4% per jaar over de bedragen aan hoofdsom, een en ander met veroordeling van [gedaagde in de hoofdzaak] in de proceskosten en de nakosten.
3.5.
[gedaagde in de hoofdzaak] heeft op 9 december 2019 een verzetdagvaarding uitgebracht.

4.Het geschil in het incident

4.1.
[gedaagde in de hoofdzaak] vordert in het incident dat de rechtbank, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis waarvan verzet vernietigt en, opnieuw rechtdoende:
I. de nietigheid van de oorspronkelijke dagvaarding uitspreekt, althans
II. zich onbevoegd verklaart van de vorderingen van WMS Shipping kennis te nemen, althans WMS Shipping in haar vorderingen niet-ontvankelijk verklaart;
III. WMS Shipping veroordeelt in de kosten van de procedure, waaronder de nakosten.
4.2.
WMS Shipping concludeert tot afwijzing van de vorderingen in het incident.

5.De beoordeling in het incident

5.1.
De rechtbank zal in het incident achtereenvolgens op de volgende kwesties ingaan:
A. De ontvankelijkheid van het verzet.
B. De rechtsmacht van de Nederlandse rechter in dit geschil.
C. De nietigheid van de dagvaarding.
D. De vertegenwoordigingsbevoegdheid van [naam 1] als bestuurder van de vennootschap.
E. De proceskosten in het incident.
A. De ontvankelijkheid van het verzet
5.2.
De rechtbank dient allereerst te beoordelen of [gedaagde in de hoofdzaak] tijdig in verzet is gekomen tegen het verstekvonnis van deze rechtbank van 3 mei 2017. Deze vraag dient aan de hand van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) te worden beantwoord.
5.2.1.
Ingevolge artikel 143 lid 2 Rv moet het verstek in een geval als het onderhavige, waarin de gedaagde partij geen bekende woon- of verblijfplaats in Nederland heeft en zijn woonplaats buiten Nederland wel bekend is, worden gedaan binnen een termijn van acht weken na betekening van het verstekvonnis aan de gedaagde in persoon of van enige daad van de gedaagde waaruit noodzakelijk zijn bekendheid met het verstekvonnis voortvloeit.
5.2.2.
[gedaagde in de hoofdzaak] heeft in de verzetdagvaarding d.d. 9 december 2019 aangevoerd dat het verstekvonnis pas op 15 oktober 2019 ter kennis van hem is gekomen. Nu niet anders is gesteld of is gebleken, wordt er in rechte daarom van uitgegaan dat de van toepassing zijnde verzettermijn van acht weken niet eerder dan op 15 oktober 2019 is aangevangen en dat [gedaagde in de hoofdzaak] op 9 december 2019 tijdig in verzet is gekomen.
5.2.3.
Het verzet is derhalve ontvankelijk.
B. De rechtsmacht van de Nederlandse rechter
5.3.
[gedaagde in de hoofdzaak] stelt dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is om kennis te nemen van de vorderingen van WMS Shipping. [gedaagde in de hoofdzaak] voert daartoe, samengevat, het volgende aan.
5.3.1.
[gedaagde in de hoofdzaak] had ten tijde van de inleidende dagvaarding geen woonplaats op het grondgebied van een lidstaat van de Europese Unie, zodat de rechtsmacht van de Nederlandse rechter dient te worden beoordeeld aan de hand van artikel 6 sub a Rv. Dit wetsartikel bepaalt dat de Nederlandse rechter bij verbintenissen uit overeenkomst rechtsmacht toekomt indien de verbintenis die aan de vordering ten grondslag ligt in Nederland moet worden uitgevoerd. Om de plaats van uitvoering te bepalen, dient in dit geval aan de hand van het EVO te worden bezien wat het toepasselijke recht is volgens het internationaal privaatrecht van de aangezochte rechter. Uitgangspunt, bij gebreke van een rechtskeuze, is op grond van artikel 4 lid 2 EVO dat de overeenkomst wordt beheerst door het recht van het land waarmee zij het nauwst verbonden is, wat in beginsel Nederland is nu daar de kenmerkende prestatie (betaling) moet worden uitgevoerd. Echter, op grond van artikel 4 lid 5 EVO is deze regel niet van toepassing indien uit het geheel van omstandigheden blijkt dat de overeenkomst nauwer met een ander land verbonden is. Die uitzondering doet zich hier voor, nu de zakelijke relatie tussen [naam 1] en [gedaagde in de hoofdzaak] en hun vennootschappen zich in Duitsland afspeelt en ook de onderlinge geldstromen via Duitsland verlopen. De geldleningsovereenkomsten zijn gesloten in het verlengde van deze zakelijke activiteiten en hadden alle drie een met Duitsland verbonden achtergrond. De ondernemingen waarin [naam 1] en [gedaagde in de hoofdzaak] samen participeerden, zijn vrijwel alle in Duitsland gevestigd. Bovendien is WMS Shipping vanaf haar oprichting bestuurd door Duitse (rechts)personen. Het management werd vanuit Duitsland gevoerd en zowel [naam 1] als [gedaagde in de hoofdzaak] heeft de Duitse nationaliteit . Ten slotte zijn de geldleningsovereenkomsten in Duitsland gesloten, in de Duitse taal opgesteld en zijn de betreffende bedragen overgemaakt van een Duitse bankrekening naar een andere Duitse bankrekening. Tegen deze achtergrond beheerst volgens [gedaagde in de hoofdzaak] het Duitse recht de geldleningsovereenkomsten. Naar Duits recht (§ 269 en 270 BGB) wordt een verbintenis tot betaling van een geldsom gelokaliseerd op de plaats waar de schuldenaar ten tijde van het ontstaan van de schuld zijn woonplaats heeft. Dat was in 2017 Shanghai (China). Een en ander betekent dat de Nederlandse rechter ten tijde van de dagvaarding geen rechtsmacht had op grond van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
5.3.2.
[gedaagde in de hoofdzaak] voert daarnaast aan dat ook als hij ten tijde van de inleidende dagvaarding woonplaats in Duitsland zou hebben gehad, in dat geval de Nederlandse rechter evenmin rechtsmacht toekomt. Ingevolge de hoofdregel van artikel 4 lid 1 Brussel I
bis-Vo is dan het gerecht bevoegd waar [gedaagde in de hoofdzaak] toen zijn woonplaats had (alsdan: de Duitse rechter) of, op basis van de bijzondere bevoegdheidsregel van artikel 7 Brussel I
bis-Vo, het gerecht van de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt moet worden uitgevoerd. De plaats van uitvoering is naar Duits recht niet in Nederland gelegen.
5.4.
WMS Shipping betwist de opgeworpen exceptie van onbevoegdheid. Zij voert daartoe, samengevat, het volgende aan.
5.4.1
De rechtsmacht van de Nederlandse rechter moet, nu beide partijen in een lidstaat van de Europese Unie woonplaats hebben, aan de hand van de Brussel I
bis-Vo worden bepaald. [gedaagde in de hoofdzaak] heeft niet behoorlijk onderbouwd dat hij zijn werkelijk verblijf vanuit [woonplaats 2] (Duitsland) naar Shanghai (China) heeft verplaatst. Verifieerbare stukken waaruit van een dergelijke wijziging blijkt, heeft [gedaagde in de hoofdzaak] niet overgelegd. Verder wijst WMS Shipping in dit verband op de volgende omstandigheden. Betekening van de dagvaarding heeft plaatsgevonden op het laatst bekende adres van [gedaagde in de hoofdzaak] te [woonplaats 2] , terwijl de partner van [gedaagde in de hoofdzaak] , samen met hun beider zoon, in elk geval nog op 14 september 2017 op voornoemd adres woonde. Een hele serie vennootschappen waarvan [gedaagde in de hoofdzaak] bestuurder was, was tot en met augustus 2017 nog ingeschreven in het Duitse Handelsregister en [gedaagde in de hoofdzaak] is de afgelopen jaren meermaals in Duitsland aanwezig geweest in verband met het bijwonen van mondelinge behandelingen in juridische procedures. In november 2019 heeft het Landgericht Lübeck nog een uitspraak gedaan in de procedure tussen WMS Chartering GmbH en [gedaagde in de hoofdzaak] . In deze uitspraak staat als diens woonadres het aan WMS Shipping bekende adres te [woonplaats 2] vermeld.
5.4.2.
Op grond van artikel 7 aanhef en onder 1 sub a Brussel I
bis-Vo - waarin is bepaald dat een persoon kan worden opgeroepen voor het gerecht van de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt moet worden uitgevoerd - is de Nederlandse rechter de bevoegde rechter. Om de plaats van uitvoering te bepalen, moet op grond van artikel 4 lid 2 EVO te worden bezien waar de kenmerkende prestatie moet worden verricht, in dit geval verstrekking van de geldleningen door WMS Shipping, die in Nederland is gevestigd. Anders dan [gedaagde in de hoofdzaak] aanvoert, zijn de omstandigheden niet van dien aard dat de onderhavige geldleningen nauwer met Duitsland zijn verbonden als bedoeld in artikel 4 lid 5 EVO. Van belang is de situatie ten tijde van de totstandkoming van de geldleningen. De geldleningen zijn door een Nederlandse vennootschap verstrekt. WMS Shipping participeerde destijds in Nederlandse scheeps-CV's en was volledig aandeelhouder van WMS Scheepvaartprojecten BV. In Duitsland bestonden toen nog slechts enkele gezamenlijke ondernemingen. De onderneming van WMS Shipping werd vanuit Nederland gedreven. WMS Shipping wijst er verder op dat het beroep van [gedaagde in de hoofdzaak] op artikel 4 lid 5 EVO per afzonderlijke geldleningsovereenkomst moet worden beoordeeld. [gedaagde in de hoofdzaak] heeft ten aanzien van geen van deze overeenkomsten voldoende onderbouwd dat deze méér aanknopingspunten met Duitsland dan met Nederland heeft. De terugbetalingsverplichting van [gedaagde in de hoofdzaak] kwalificeert naar Nederlands recht als een brengschuld.
5.4.3.
Ook wanneer [gedaagde in de hoofdzaak] zijn werkelijk verblijf vanuit Duitsland naar China zou hebben verplaatst, staat die omstandigheid niet in de weg aan de bevoegdheid van de Nederlandse rechter om van het geschil kennis te nemen. Krachtens artikel 6 aanhef en onder a Rv heeft de Nederlandse rechter rechtsmacht bij verbintenissen uit overeenkomst indien de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt in Nederland moet worden uitgevoerd. Dit dient, zoals hiervoor aangegeven, aan de hand van het EVO te worden vastgesteld. Nederland is de plaats van uitvoering. Van een stilzwijgende (impliciete) rechtskeuze achteraf als bedoeld in artikel 3 lid 2 EVO is volgens WMS Shipping geen sprake.
5.5.
De rechtbank oordeelt als volgt.
5.6.
Bepalend voor de vraag welke rechter bevoegd is om van een geschil kennis te nemen, is (mede) de grondslag van de vorderingen zoals die bij de inleidende dagvaarding zijn ingesteld. De vorderingen van WMS Shipping jegens [gedaagde in de hoofdzaak] zijn erop gegrond dat [gedaagde in de hoofdzaak] als schuldenaar gehouden is tot terugbetaling van een drietal geldleningen die WMS Shipping in 2008 aan hem heeft verstrekt.
5.7.
WMS Shipping stelt zich op het standpunt dat de Nederlandse rechter in het onderhavige geschil zowel rechtsmacht toekomt op basis van de Brussel I
bis-Vo als op basis van artikel 6 Rv. De rechtbank overweegt daaromtrent dat toepassing van de nationale bevoegdheidsregels in plaats van de bevoegdheidsregels van de Brussel I
bis-Vo slechts mogelijk is indien de aangezochte rechter over afdoende aanwijzingen beschikt die de conclusie wettigen dat de verweerder, burger van de Europese Unie, daadwerkelijk buiten het grondgebied van de Europese Unie woont. Bij gebreke van dergelijke afdoende aanwijzingen, dient de aangezochte rechter de bevoegdheidsregels van de Brussel I
bis-Vo toe te passen [1] .
Brussel Ibis-Verordening
5.8.
De rechtbank stelt voorop dat de Brussel I
bis-Vo van toepassing is op rechtsvorderingen, zoals de onderhavige, die zijn ingesteld op of na 10 januari 2015 en dat de onderhavige geldleningen onder het materiële toepassingsgebied ("burgerlijke en handelszaken") van deze verordening vallen. Artikel 4 bepaalt ten aanzien van het formele toepassingsgebied van de verordening dat het uitgangspunt is dat zij die woonplaats hebben op het grondgebied van een lidstaat worden opgeroepen voor de gerechten van die lidstaat. Hieruit volgt dat de rechtsmacht op basis van de verordening getoetst moet worden naar het moment van dagvaarding. Beoordeeld moet worden of de gedaagde op dat moment in een lidstaat van de EU woonde.
5.9.
Tussen partijen is in geschil of [gedaagde in de hoofdzaak] ten tijde van de inleidende dagvaarding, op 31 januari 2017, woonplaats had in Duitsland, één van de lidstaten van de EU.
5.10.
De rechtbank overweegt in dit kader dat uit artikel 62 lid 2 Brussel I
bis-Vo voortvloeit dat indien een partij géén woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat bij een van welks gerechten een zaak aanhangig is, het aangezochte gerecht voor de vaststelling of die partij een woonplaats heeft in een andere lidstaat het recht van die lidstaat toepast. Die situatie is in deze zaak aan de orde indien [gedaagde in de hoofdzaak] ten tijde van de inleidende dagvaarding - waarbij hij voor de Nederlandse rechter is gedaagd - in Duitsland woonde. In dat geval dient naar Duits recht te worden beoordeeld of [gedaagde in de hoofdzaak] op 31 januari 2017 nog in Duitsland woonde.
5.11.
De vaststelling van iemands woonplaats, de 'Wohnsitz', gebeurt naar Duits recht aan de hand van het Bürgerliches Gesetzbuch (hierna: BGB). In §7 BGB staat vermeld:
§ 7 Wohnsitz: Begründung und Aufhebung
(1) Wer sich an einem Orte ständig niederlässt, begründet an diesem Ort seinen Wohnsitz.
(2) Der Wohnsitz kann gleichzeitig an mehreren Orten bestehen.
(3) Der Wohnsitz wird aufgehoben, wenn die Niederlassung mit dem Willen aufgehoben wird, sie aufzugeben.
Uit het eerste lid van bovenstaande paragraaf uit het BGB volgt derhalve dat een persoon die zich permanent in een plaats vestigt c.q. heeft gevestigd, aldaar zijn woonplaats heeft.
5.12.
Vast staat dat [gedaagde in de hoofdzaak] in elk geval tot en met 3 november 2016 nog permanent in Duitsland woonde op het adres [adres ] te [woonplaats 2] . Uit de door [gedaagde in de hoofdzaak] in het geding gebrachte uitschrijving uit het bevolkingsregister van de Stadt [woonplaats 2] volgt dat [gedaagde in de hoofdzaak] zich met ingang van 4 november 2016 aldaar heeft uitgeschreven. Voorts heeft [gedaagde in de hoofdzaak] een Chinees
registration form of temporary residencein het geding gebracht, waarin als
date of arrival at present residence
22 december 2016 is genoemd, waarna (in het Chinees) een adres in Shanghai (China) genoemd wordt.
5.13.
Tussen partijen is in debat of [gedaagde in de hoofdzaak] daadwerkelijk zijn woonplaats van Duitsland naar China had verplaatst ten tijde van de inleidende dagvaarding. De rechtbank is van oordeel dat het enkele feit dat iemand zich laat uitschrijven uit het bevolkingsregister van zijn gemeente en zich laat inschrijven in een nieuwe woonplaats - naar Duits recht - nog niet betekent dat hij zijn woonplaats daarmee permanent naar buiten Duitsland heeft verplaatst. De enkele schriftelijke bevestiging van een
temporary residencein China is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om te kunnen oordelen dat [gedaagde in de hoofdzaak] zijn woonplaats permanent in China had gevestigd ten tijde van de dagvaarding, mede gelet op de betwisting hiervan door WMS Shipping. Een en ander klemt te meer, nu WMS Shipping bij antwoordconclusie in het incident ook een reeks omstandigheden heeft genoemd (samengevat in rov. 5.4.1.) op grond waarvan ervan uit zou moeten worden gegaan dat [gedaagde in de hoofdzaak] ten tijde van de dagvaarding nog steeds in Duitsland woonde. Deze omstandigheden zijn door [gedaagde in de hoofdzaak] niet althans niet gemotiveerd weersproken en ondersteunen, mede in onderling verband en samenhang bezien, de rechtbank dan ook bij het bereiken van de conclusie dat niet is gebleken dat [gedaagde in de hoofdzaak] zijn woonplaats ten tijde van de dagvaarding daadwerkelijk naar China had verplaatst. Daarvoor vindt de rechtbank ook steun in de omstandigheid dat [gedaagde in de hoofdzaak] , na hierop bij antwoordconclusie in het incident te zijn gewezen door WMS Shipping, bij akte in het incident zijn stellingen omtrent zijn emigratie naar China niet verder heeft onderbouwd. [gedaagde in de hoofdzaak] heeft, hetgeen in geval van een daadwerkelijke emigratie eenvoudig zou moeten zijn, geen enkel nader verifieerbaar bewijs overgelegd van permanente vestiging in China ten tijde van de inleidende dagvaarding. Opvallend is ook dat [gedaagde in de hoofdzaak] in de procedure bij het Landgericht Lübeck in 2018/2019 kennelijk op het woonadres te [woonplaats 2] is opgeroepen en vervolgens in deze procedure is verschenen. Nu [gedaagde in de hoofdzaak] onvoldoende aan zijn stelplicht in dezen heeft voldaan, is nadere bewijslevering van zijn kant ter zake zijn permanente woonplaats ten tijde van de dagvaarding niet aan de orde.
5.14.
Bij deze stand van zaken gaat de rechtbank ervan uit dat [gedaagde in de hoofdzaak] ten tijde van de inleidende dagvaarding nog permanent zijn 'Wohnsitz' in Duitsland - en daarmee op het grondgebied van een lidstaat van de EU - had. Dit betekent dat de Brussel I
bis-Vo ook formeel van toepassing is.
5.15.
Gelet op de hoofdregel van artikel 4 van de Brussel I
bis-Vo dient [gedaagde in de hoofdzaak] in beginsel voor de Duitse rechter opgeroepen te worden. Uit artikel 5 van de Brussel I
bis-Vo volgt dat afwijking van deze hoofdregel slechts mogelijk is op grond van de regels die zijn neergelegd in de afdelingen 2 tot en met 7 (de artikelen 7 tot en met 26) van hoofdstuk II van de Brussel I
bis-Vo. Zodoende is de vraag aan de orde of sprake is van een van de hoofdregel afwijkende bevoegdheid op grond waarvan de Nederlandse rechter bevoegd is om van de vorderingen van WMS Shipping kennis te nemen.
5.16.
De bijzondere bevoegdheidsregel van artikel 7 lid 1 sub a Brussel I
bis-Vo bepaalt dat een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst kan worden opgeroepen voor het gerecht van de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd. De betreffende verbintenis is in het onderhavige geval de verplichting tot terugbetaling van de geldleningen.
5.17.
Teneinde de plaats te bepalen waar deze verbintenis dient te worden uitgevoerd, moet worden beoordeeld wat het toepasselijke recht is dat volgens het internationaal privaatrecht van de aangezochte rechter (hier: de Nederlandse rechter) op de overeenkomst van toepassing is [2] . Nu de onderhavige overeenkomsten van geldlening dateren van vóór 17 december 2009, dient aan de hand van het Europees Verdrag inzake Overeenkomsten (hierna: EVO) het toepasselijke recht te worden bepaald.
5.18.
Niet gesteld of gebleken is dat partijen een rechtskeuze hebben gemaakt in de zin van artikel 3 EVO, zodat het toepasselijke recht moet worden vastgesteld aan de hand van artikel 4 EVO [3] . Volgens artikel 4 lid 1 EVO wordt de overeenkomst beheerst door het recht van het land waarmee zij het nauwst is verbonden. De nauwste verbondenheid wordt uitgewerkt in de vermoedens van de leden 2 tot en met 5.
5.19.
Artikel 4 lid 2 EVO bepaalt dat vermoed wordt dat de overeenkomst het nauwst verbonden is met het land waar de partij die de kenmerkende prestatie moet verrichten ten tijde van het sluiten van de overeenkomst haar gewone verblijfplaats of, wanneer het een vennootschap, vereniging of rechtspersoon betreft, haar hoofdbestuur heeft. Verder bepaalt artikel 4 lid 5 EVO - voor zover hier van belang - dat lid 2 niet geldt wanneer uit het geheel der omstandigheden blijkt dat de overeenkomst nauwer verbonden is met een ander land.
5.20.
De kenmerkende prestatie bij een overeenkomst van geldlening is het ter beschikking stellen van een geldbedrag aan de lenende partij. Nu WMS Shipping, die ten tijde van het sluiten van de overeenkomsten van geldlening haar hoofdbestuur in Nederland had, deze kenmerkende prestatie heeft verricht, worden deze overeenkomsten in beginsel beheerst door Nederlands recht. Op grond van artikel 6:116 BW is sprake van een brengschuld, zodat de verbintenis tot terugbetaling van de geldleningen in Nederland moet worden uitgevoerd [4] .
5.21.
[gedaagde in de hoofdzaak] heeft zich beroepen op de uitzonderingsbepaling van artikel 4 lid 5 EVO, zodat beoordeeld dient te worden of uit het geheel van de omstandigheden blijkt dat de onderhavige overeenkomsten van geldlening nauwer verbonden zijn met een ander land, in dit geval Duitsland, dan met Nederland. Daarbij dient het volgende als uitgangspunt. In zijn beslissing inzake
Haeger & Schmidtheeft het HvJ EU geoordeeld dat de rechter in dat verband moet nagaan of gelet op alle omstandigheden van het bij hem aanhangige geding dient te worden afgestapt van de oplossing waartoe hij onder artikel 4 lid 2 EVO is gekomen [5] . Volgens het Hof (in rov. 48) moet de rechter daartoe de banden vergelijken die bestaan tussen de overeenkomst en, enerzijds, het land waar de partij die de kenmerkende prestatie verricht op het tijdstip van het sluiten van de overeenkomst haar gewone verblijfplaats heeft, en anderzijds, een ander land waarmee deze overeenkomst nauw verbonden is. Verder heeft het Hof (in rov. 49) overwogen dat de rechter een algehele beoordeling moet maken van alle objectieve elementen die kenmerkend zijn voor de contractuele verhouding en uitmaken welk element of welke elementen volgens hem van het grootste belang zijn [6] .
5.22.
De rechtbank is met [gedaagde in de hoofdzaak] van oordeel dat de onderhavige overeenkomsten van geldlening ten tijde van het sluiten daarvan in zekere mate een verbondenheid met Duitsland kenden, nu zowel [gedaagde in de hoofdzaak] als zijn medebestuurder [naam 1] de Duitse [naam 1] hebben, de overeenkomsten in het Duits zijn gesloten, beide bestuurders destijds in Duitsland woonden, de geldbedragen zijn overgemaakt van en naar Duitse bankrekeningen, twee van de drie overeenkomsten in Duitsland zijn aangegaan en de geldleningen betrekking hadden op (de verwerving van) Duitse
assets. Daar staan echter tegenover de door WMS Shipping genoemde omstandigheden dat WMS Shipping - de verstrekker van de geldleningen - een Nederlandse vennootschap is, die haar bedrijfsactiviteiten ten tijde van het sluiten van de leningen bovendien grotendeels richtte op de financiering van Nederlandse ondernemingen, dat veel Duitse vennootschappen waarbij [naam 1] en [gedaagde in de hoofdzaak] betrokken zijn of waren ten tijde van het sluiten van de overeenkomsten van geldlening nog niet bestonden, dat WMS Shipping ten tijde van de overeenkomsten 100% aandeelhouder was van de in Nederland gevestigde vennootschap WMS Scheepvaartprojecten BV, gevestigd te Groningen, en dat WMS Shipping feitelijk ook vanuit Groningen opereerde (mede via Navigia Shipmanagement BV).
5.23.
In het licht van de hiervoor genoemde omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, is de rechtbank van oordeel dat niet is komen vast te staan dat de overeenkomsten van geldlening ten tijde van hun totstandkoming
zodanig veel nauwermet Duitsland dan met Nederland waren verbonden dat het rechtsvermoeden van artikel 4 lid 2 EVO hiervoor moet wijken. De plaats van uitvoering van de verbintenis tot terugbetaling van de geldleningen is daarmee onverminderd Nederland.
5.24.
Gelet op het vorenstaande is de Nederlandse rechter op grond van artikel 7 lid 1 sub a Brussel I
bis-Vo bevoegd om kennis te nemen van het geschil. De door [gedaagde in de hoofdzaak] opgeworpen exceptie van onbevoegdheid treft dus geen doel.
5.25.
Ten overvloede overweegt de rechtbank dat, zelfs al zou [gedaagde in de hoofdzaak] ten tijde van de inleidende dagvaarding woonplaats in China hebben gehad, de rechtbank op grond van artikel 6 sub a Rv bevoegd zou zijn om kennis te nemen van het geschil. Krachtens dit wetsartikel heeft de Nederlandse rechter rechtsmacht betreffende verbintenissen uit overeenkomst, indien de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt in Nederland moet worden uitgevoerd. Ook dan geldt dat deze verbintenis de terugbetaling van de geldleningen betreft en dat aan de hand van het EVO de plaats van uitvoering van deze verbintenis moet worden vastgesteld. Die beoordeling leidt tot dezelfde uitkomst als hiervoor weergegeven.
C. De nietigheid van de inleidende dagvaarding
5.26.
[gedaagde in de hoofdzaak] beroept zich op de nietigheid van de inleidende dagvaarding. Hij voert daartoe aan dat hij in 2017 niet meer in Duitsland maar in China woonde. WMS Shipping mocht daarmee bekend worden verondersteld, omdat [gedaagde in de hoofdzaak] één van de twee zelfstandig bevoegde directeuren van WMS Shipping was en deze kennis kan aan de vennootschap worden toegerekend. WMS Shipping heeft de rechtbank vermoedelijk bewust onjuist geïnformeerd over de woonplaats van [gedaagde in de hoofdzaak] . Gelet daarop moet ervan worden uitgegaan dat het exploot van dagvaarding niet voldoet aan artikel 45 lid 3 Rv betreffende het vermelden van de juiste woonplaats van de gedaagde partij. De dagvaarding moet daarom als nietig worden beschouwd. Als gevolg van dit gebrek in de dagvaarding is [gedaagde in de hoofdzaak] benadeeld, nu hij pas 2½ jaar na het wijzen van het verstekvonnis hiermee bekend is geworden. Doordat de inleidende dagvaarding noch het verstekvonnis aan [gedaagde in de hoofdzaak] zijn betekend, was hij niet bekend met de grondslag van de vorderingen van WMS Shipping op basis waarvan het verstekvonnis is gewezen. Pas bij de antwoordconclusie in het incident heeft [gedaagde in de hoofdzaak] voor het eerst de inleidende dagvaarding gezien. Als gevolg van een en ander heeft [gedaagde in de hoofdzaak] in de verzetdagvaarding geen inhoudelijk verweer tegen de vorderingen kunnen voeren. Hiermee is hij evident geschaad in zijn verdedigingsbelang.
5.27.
WMS Shipping betwist dat sprake is van een nietige dagvaarding, nu [gedaagde in de hoofdzaak] ten tijde van de dagvaarding zijn werkelijke verblijfplaats in [woonplaats 2] had en van een daadwerkelijke verplaatsing van zijn verblijfplaats geen sprake was. Er is aldus rechtsgeldig betekend. Zelfs indien sprake zou zijn van een gebrek in de inleidende dagvaarding dat tot nietigheid leidt, dan moet deze nietigheid geacht worden te zijn gedekt door het verschijnen van [gedaagde in de hoofdzaak] in deze procedure. Van benadeling van [gedaagde in de hoofdzaak] door een eventueel gebrek in de dagvaarding is geen sprake, nu [gedaagde in de hoofdzaak] hiermee niet bemoeilijkt is in zijn verdediging. [gedaagde in de hoofdzaak] kent inmiddels de grondslag van de vorderingen die aan het verstekvonnis ten grondslag liggen. [gedaagde in de hoofdzaak] heeft nog ruimschoots de gelegenheid om in de verzetprocedure verweer te voeren tegen het gevorderde.
5.28.
De rechtbank oordeelt als volgt.
5.29.
Op grond van artikel 45 lid 3 sub d Rv moet een exploot van dagvaarding onder meer de woonplaats vermelden van degene voor wie het exploot is bestemd. Het niet voldoen aan deze eis leidt ertoe dat het exploot lijdt aan een gebrek dat met nietigheid is bedreigd. Voorts bepaalt artikel 122 lid 1 Rv dat indien de gedaagde, zoals hier, in verzet komt tegen een verstekvonnis en zich daarbij op de nietigheid van het inleidende exploot van dagvaarding beroept, de rechter dit beroep verwerpt indien naar zijn oordeel het gebrek de gedaagde niet onredelijk in zijn belangen heeft geschaad. Getoetst moet worden of het gebrek in de dagvaarding van dien aard is dat gedaagde dientengevolge wordt bemoeilijkt in het verweer dat hij in het geding wil voeren [7] .
5.30.
De rechtbank is van oordeel dat zelfs al zou het exploot van dagvaarding niet het juiste woonadres van [gedaagde in de hoofdzaak] hebben vermeld en in zoverre lijden aan een met nietigheid bedreigd gebrek, er geen reden bestaat om het beroep van [gedaagde in de hoofdzaak] op de nietigheid van de dagvaarding te honoreren. Daartoe is het navolgende van belang.
5.31.
Dat, zoals [gedaagde in de hoofdzaak] suggereert, WMS Shipping in de dagvaarding bewust een onjuiste woonplaats heeft genoemd om de rechtbank verkeerd te informeren, is slechts een blote stelling die door niets wordt ondersteund, zodat de rechtbank daaraan voorbij zal gaan.
5.32.
Het betoog van [gedaagde in de hoofdzaak] dat zijn eigen wetenschap omtrent zijn emigratie naar China als wetenschap van WMS Shipping heeft te gelden, nu hij één van de twee bestuurders van de vennootschap is, kan naar het oordeel van de rechtbank evenmin slagen, nu hij zelf geen betrokkenheid heeft gehad bij de inleidende dagvaarding en gesteld noch gebleken is dat hij zijn medebestuurder [naam 1] voorafgaande aan de betekening op de hoogte heeft gebracht van de emigratie naar China, noch dat [naam 1] deze wetenschap uit anderen hoofde had.
5.33.
[gedaagde in de hoofdzaak] is alsnog in rechte verschenen, zodat een eventuele nietigheid in beginsel als gedekt moet worden beschouwd. Benadeling in de verdediging is niet aan de orde. De rechtbank constateert dat [gedaagde in de hoofdzaak] zich in de verzetdagvaarding, die als conclusie van antwoord heeft te gelden, nog niet inhoudelijk over het geschil inzake de geldleningen heeft uitgelaten en zich heeft beperkt tot het voeren van incidenteel verweer. De rechtbank zal [gedaagde in de hoofdzaak] nu in de gelegenheid stellen om (alsnog) ten principale verweer te voeren, waarmee hij volledig de gelegenheid heeft om zich in de hoofdzaak tegen de vorderingen van WMS Shipping te verdedigen.
5.34.
Het beroep op nietigheid van de inleidende dagvaarding treft al met al geen doel.
D. Vertegenwoordigingsbevoegdheid en ontvankelijkheid
5.35.
[gedaagde in de hoofdzaak] stelt ten slotte dat WMS Shipping niet-ontvankelijk in haar vorderingen moet worden verklaard, omdat WMS Shipping in deze procedure niet rechtsgeldig is vertegenwoordigd. Op grond van artikel 11 lid 3 van de statuten van de vennootschap heeft het bestuur voor het starten van een gerechtelijke procedure de goedkeuring nodig van de aandeelhouders. Dit onderwerp heeft niet op de agenda van een algemene vergadering van aandeelhouders gestaan, laat staan dat de aandeelhouders in meerderheid vóór het voeren van de onderhavige gerechtelijke procedure hebben gestemd. De in artikel 11 lid 3 sub b van de statuten opgenomen uitzondering is niet aan de orde, nu die slechts ziet op de incasso van vorderingen in het kader van de normale bedrijfsuitoefening van de vennootschap en dat doet zich hier niet voor. En ook al zou deze uitzondering wél van toepassing zijn, dan nog was de voorafgaande goedkeuring van de aandeelhouders nodig voor het voeren van de onderhavige procedure, nu het gevorderde bedrag ruimschoots het maximum overstijgt van de handelingsbevoegdheid van het bestuur. In het licht van het voorgaande was bestuurder [naam 1] niet bevoegd om zelfstandig, zonder voorafgaande goedkeuring van de aandeelhouders, [gedaagde in de hoofdzaak] in rechte te betrekken.
5.36.
WMS Shipping voert verweer. Zij is wel degelijk rechtsgeldig in deze procedure vertegenwoordigd. Artikel 11 lid 2 van de statuten bepaalt dat iedere bestuurder zelfstandig bevoegd is om de vennootschap te vertegenwoordigen. In de statuten is niet voorzien in een wettelijke beperking van de vertegenwoordigingsbevoegdheid van een bestuurder als bedoeld in artikel 2:240 BW. Een beperking als deze heeft externe werking. Alle andere statutair beperkingen dan die bedoeld in artikel 2:240 BW hebben geen externe maar slechts interne werking. Het honoreren van het betoog van [gedaagde in de hoofdzaak] in dezen zou er bovendien materieel toe leiden dat WMS Shipping haar vordering op [gedaagde in de hoofdzaak] niet in rechte aanhangig kan maken, nu [gedaagde in de hoofdzaak] als 50% aandeelhouder niet zou instemmen met het voeren van deze procedure. In zoverre is het beroep van [gedaagde in de hoofdzaak] op het ontbreken van voorafgaande goedkeuring van de aandeelhouders voor het voeren van deze procedure in strijd met de redelijkheid en billijkheid, althans maakt [gedaagde in de hoofdzaak] misbruik van het beroep op onbevoegdheid, aldus WMS Shipping.
5.37.
De rechtbank oordeelt als volgt.
5.38.
Vooropgesteld wordt dat op grond van artikel 11 lid 2 van de statuten iedere bestuurder zelfstandig bevoegd is om de vennootschap extern te vertegenwoordigen. Hieronder valt ook het voeren van juridische procedures namens de vennootschap. De statuten bevatten geen beperking ter zake van deze vertegenwoordigingsbevoegdheid, in dier voege dat de bestuurders tot bepaalde handelingen slechts samen bevoegd zijn. Daarmee kon [naam 1] naar het oordeel van de rechtbank dan ook derhalve zelfstandig als bestuurder namens de vennootschap de onderhavige procedure tegen zijn medebestuurder [gedaagde in de hoofdzaak] aanhangig maken.
5.39.
Artikel 11 lid 3 sub b van de statuten bepaalt dat goedkeuring van de algemene vergadering van aandeelhouders van de vennootschap vereist is voor bestuursbesluiten betreffende het voeren van rechtsgedingen, met uitzondering van het in rechte incasseren van vorderingen. Hiermee is invulling gegeven aan artikel 2:239 lid 3 BW, waarin is bepaald dat besluiten van het bestuur bij de statuten kunnen worden onderworpen aan de goedkeuring van een ander orgaan van de vennootschap. Artikel 11 lid 3 sub b van de statuten betreft naar het oordeel van de rechtbank slechts een intern werkende bepaling inzake de besluitvorming binnen de vennootschap en doet niet af aan de externe zelfstandige vertegenwoordigingsbevoegdheid van de afzonderlijke bestuurders, waarmee zij de vennootschap kunnen binden [8] .
5.40.
Tegen deze achtergrond faalt ook het door [gedaagde in de hoofdzaak] opgeworpen ontvankelijkheidsverweer.
E. Slotsom en proceskosten
5.41.
De incidentele vorderingen van [gedaagde in de hoofdzaak] zullen worden afgewezen.
5.42.
[gedaagde in de hoofdzaak] zal als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van het incident worden veroordeeld. De proceskosten in het incident aan de zijde van WMS Shipping worden vastgesteld op € 1.086,00 (2 punten x € 543,00, tarief II) aan salaris van de advocaat.

6.De beoordeling in de hoofdzaak

6.1.
Nu de incidentele weren van [gedaagde in de hoofdzaak] geen doel treffen, kan in de hoofdzaak verder worden geprocedeerd. De zaak zal daarom, zoals hiervoor reeds besproken, naar de hierna te noemen rolzitting worden verwezen voor het nemen van een conclusie houdende verweer ten principale aan de zijde van [gedaagde in de hoofdzaak] .
6.2.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
BESLISSING
De rechtbank:
in het incident:
1. wijst de vorderingen van [gedaagde in de hoofdzaak] af;
2. veroordeelt [gedaagde in de hoofdzaak] in de kosten van het incident, aan de zijde van WMS Shipping vastgesteld op € 1.086,00.
in de hoofdzaak:
3. verwijst de zaak naar de rolzitting van
21 oktober 2020voor het nemen van een conclusie aan de zijde van [gedaagde in de hoofdzaak] als hiervoor onder 6.1. is weergegeven;
4. houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Sanna en in het openbaar uitgesproken op 9 september 2020, in tegenwoordigheid van de griffier.
614 / mp

Voetnoten

1.HvJ EU 15 maart 2012, nr. C-292/10, ECLI:EU:C:2012:142, (
2.HvJ EU 6 oktober 1976, zaak 12/76, NJ 1977, 169 (
3.HvJ EU 6 oktober 2009, zaak C-133/08, ECLI:EU:C:2009:617, (
5.HvJ EU 23 oktober 2014, zaak C-305/13, ECLI:EU:C:2014:2320, (
7.HR 16 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ2593
8.Zie Asser/Maeijer, Van Solinge & Nieuwe Weme 2-II* 2009/415 en Asser/Van Solinge 2-IIb 2019/552