ECLI:NL:RBNNE:2020:3113

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
10 september 2020
Publicatiedatum
11 september 2020
Zaaknummer
C/18/200676 / KG ZA 20-190
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executiegeschil tussen ex-echtgenoten over afwikkeling van de huwelijksgemeenschap en de tenuitvoerlegging van een eerdere beschikking

In deze zaak gaat het om een executiegeschil tussen ex-echtgenoten, die in gemeenschap van goederen waren gehuwd, over de afwikkeling van hun huwelijksgemeenschap. De rechtbank Noord-Nederland had eerder op 14 januari 2020 een beschikking gegeven waarin de verdeling van de huwelijksgemeenschap werd gelast. De man had het recht gekregen om de onderneming en de onroerende zaken over te nemen, maar de vrouw weigerde haar medewerking te verlenen aan deze overname. De man heeft vervolgens in kort geding gevorderd dat de vrouw zou worden veroordeeld om haar medewerking te verlenen aan de uitvoering van de beschikking. De voorzieningenrechter heeft op 7 augustus 2020 de vorderingen van de man grotendeels toegewezen en de vrouw veroordeeld om haar aandeel in de onderneming en de onroerende zaken aan de man over te dragen.

De vrouw heeft in hoger beroep tegen deze uitspraak geprocedeerd en in een nieuw kort geding verzocht om schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis van 7 augustus 2020. De vrouw stelde dat er sprake was van feitelijke en juridische misslagen in het vonnis en dat een belangenafweging in haar voordeel zou moeten uitvallen. De voorzieningenrechter heeft echter geoordeeld dat er geen sprake was van een evidente misslag en dat de belangen van de man bij tenuitvoerlegging van het vonnis zwaarder wogen dan die van de vrouw bij behoud van de bestaande toestand. De vorderingen van de vrouw zijn afgewezen en de proceskosten zijn gecompenseerd.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling Privaatrecht
Locatie Groningen
zaaknummer / rolnummer: C/18/200676 / KG ZA 20-190
Vonnis in kort geding van 10 september 2020
in de zaak van
[eiseres],
wonende te Groningen,
eiseres,
advocaat: mr. L.H. Haarsma te Paterswolde,
tegen
[gedaagde],
wonende te Groningen,
gedaagde,
advocaat: mr. E. Henkelman-de Mooy te Groningen.
Partijen zullen hierna "de vrouw" en "de man" genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding d.d. 27 augustus 2020;
  • de productie van de man;
  • de nadere producties van de vrouw;
  • de mondelinge behandeling d.d. 7 september 2020;
  • de pleitnota van de vrouw;
  • de pleitnota van de man.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn op 31 januari 1981 in gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd te Londen, Groot-Brittannië. Partijen hebben de Nederlandse nationaliteit.
2.2.
Partijen zijn in 1985 een onderneming gestart in een door hen aangekocht pand aan de [straatnaam] te Groningen, bestaande uit een winkel (nr. [huisnummer] ) met bovenwoning (nr. [huisnummer 2] ). Vanuit dit pand is aanvankelijk [naam Atelier] , een goudsmederij, geëxploiteerd.
2.3.
Per 1 januari 1994 zijn partijen (mondeling) de vennootschap onder firma " [de VOF] " (hierna te noemen: de VOF) aangegaan, die zich bezig houdt met goudsmeedwerkzaamheden (de man) en de verkoop van exclusieve sieraden (de vrouw).
Op 6 januari 1995 is een VOF-akte opgesteld. Ieder van partijen is voor de helft vennoot.
2.4.
In 1997 hebben partijen het naastgelegen appartement aan de [straatnaam] nr. [huisnummer 3] aangekocht. Nadien zijn de beide bovenverdiepingen bouwkundig bij elkaar getrokken.
2.5.
De onderlinge verhouding tussen beide partijen is al enige jaren grondig verstoord. Tot een echtscheiding is het aanvankelijk niet gekomen. Partijen hebben ook gesproken over verdeling van hun huwelijksgemeenschap, maar hebben geen overeenstemming bereikt.
2.6.
Bij beschikking van deze rechtbank van 30 juli 2019 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Deze beschikking is op 16 augustus 2019 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand van de gemeente Den Haag. Partijen wonen sinds de echtscheiding nog steeds samen in het pand en hebben tot voor kort samen de exploitatie van de winkel voortgezet.
2.7.
Bij gebreke van overeenstemming tussen partijen over de verdeling van de huwelijksgemeenschap, heeft de rechtbank de zaak in voornoemde beschikking voor verdere behandeling naar een zitting verwezen. Op 31 oktober 2019 en 5 december 2019 heeft de rechtbank de zaak ter zitting behandeld.
2.8.
De rechtbank heeft op 14 januari 2020 een beschikking gewezen, waarbij partijen - in het dictum - is gelast om de huwelijksgemeenschap conform de voorafgaande overwegingen van de rechtbank te verdelen. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. In de beschikking heeft de rechtbank de door beide partijen ingediende plannen voor (afzonderlijke) voortzetting van de onderneming beoordeeld en geoordeeld dat het door de man ingediende plan voor voortzetting van de onderneming kansrijker moet worden geacht dan het plan van de vrouw.
2.9.
In haar beschikking heeft de rechtbank - voor zover nu van belang - overwogen:
(…) Het voorgaande brengt met zich dat de rechtbank een knoop zal doorhakken. Dat zal de rechtbank doen aan de hand van de door partijen voorgestane uitgangspunten die er, samengevat weergegeven, op neerkomen dat de verdeling er toe moet leiden dat:
 de onderneming door één van beiden moet kunnen worden voortgezet;
 degene die de onderneming voortzet ook de onroerende zaken mag overnemen;
 de onroerende zaken in functie en ook in bouwkundig opzicht als één geheel moeten worden beschouwd;
 partijen het over de financiële afwikkeling eens zijn en zij ten aanzien van de verdeling alleen een beslissing aan de rechtbank vragen wie van hen de onderneming en onroerende zaken zal overnemen.
(…)
De rechtbank zal tegen de achtergrond van de voorgaande feiten en omstandigheden een wijze van verdeling gelasten. Tijdens de zitting is als mogelijke wijze van verdeling besproken, samengevat weergegeven, dat de man een termijn krijgt van drie maanden om (het aandeel van de vrouw in de) onderneming en de onroerende zaken over te nemen, uitgaande van de waarden die partijen daaraan hebben toegekend en die tussen partijen ook niet in geschil zijn. Wanneer de man er niet in zou slagen om binnen deze termijn die overname te regelen, zou de vrouw een opvolgende termijn van drie maanden krijgen om (het aandeel van de man in de) onderneming en de onroerende zaken over te nemen, uitgaande van dezelfde waarden. Als de vrouw daarin niet zou slagen zou de onderneming worden gestaakt en de onroerende zaken worden verkocht en de opbrengst tussen partijen bij helfte worden verdeeld. Ter zitting is daarbij de optie besproken dat de man aan de vrouw winkelruimte beschikbaar zou stellen voor de verkoop van sieraden. Partijen die hoewel aanvankelijk positief over deze mogelijkheid waren, zijn echter niet tot overeenstemming gekomen.
De rechtbank acht een wijze van verdeling in lijn met het voorgaande het meest passend, met dien verstande dat in het kader van een verdeling niet aan partijen kan worden opgelegd tot de vorenbedoelde samenwerking te komen die erop neerkomt dat de man winkelruimte aan de vrouw beschikbaar zou stellen.
Een en ander betekent dat de rechtbank een verdeling gelast die neerkomt op wat ter zitting is besproken en zoals die hiervoor is weergegeven, met dien verstande dat er geen samenwerking tussen partijen zal komen. (…)
2.10.
De vrouw heeft bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden hoger beroep tegen de beschikking van de rechtbank ingesteld.
2.11.
De advocaat van de man heeft de advocaat van de vrouw bij brief van 23 maart 2020 bericht over overname van de onderneming en de onroerende zaken door de man. In deze brief schrijft hij:
"(…) Bij beschikking van de rechtbank Noord-Nederland van 14 januari 2020 is onder andere bepaald dat cliënt in de gelegenheid zal worden gesteld om binnen een termijn van drie maanden na datum beschikking, derhalve uiterlijk tot 14 april 2020, de mogelijkheden tot overname van het pand te onderzoeken.
Indachtig het vorenstaande kan ik u berichten dat cliënt inmiddels uitvoerig contact heeft gehad met de boekhouder en derde partijen, teneinde de mogelijkheid te bezien dat uw cliënte wordt uitgekocht.
Zulks blijkt mogelijk, ik verwijs u hierbij naar de berekening verdeling zoals opgesteld door de boekhouder van partijen (gezamenlijk vermogen panden € 550.000,00 waarbij het winkelpand op € 140.000,00 wordt gewaardeerd) alsmede de brief van de heer [naam 2] , welke nadrukkelijk verklaart dat hij bereidwillig is om een hypothecaire lening groot € 150.000,00 te verstrekken, ten einde tot uitkoop aan uw cliënte te komen, alsmede ontslag hoofdelijke aansprakelijkheid te kunnen laten verlenen.
Het vooraanstaande brengt met zich mee dat in het kader van de afwikkeling van het huwelijkse gemeenschap en het VOF-vermogen aan uw cliënt in totaal een bedrag van € 400.014,00 toekomt, welk bedrag gefinancierd wordt door:
 Betaling van privégelden ING en Rabobank groot € 250.000,00
 Verstrekte hypotheek groot € 150.014,00
(…)
Ik verzoek u mij binnen één week na dagtekening van dit schrijven mij te bevestigen dat uw cliënt zich committeert aan de uitspraak van de rechtbank van 14 januari 2020, alsmede de voorgestelde afwikkeling van het gemeenschappelijk vermogen en het VOF-vermogen. Mocht geen bevestiging worden ontvangen, althans mocht uw cliënte persisteren in hoger beroep, dan dien ik cliënt te adviseren om in kort geding uitvoering/vervangende toestemming tot levering te verkrijgen. (…)"
2.12.
De advocaat van de man heeft vanwege het uitblijven van een reactie op deze brief de advocaat van de vrouw bij e-mail van 31 maart 2020 verzocht om alsnog hierop te reageren:
"In bovengenoemde kwestie is - voor zover ik kan nagaan - nog geen reactie ontvangen op:
 brief inzake afwikkeling en ontslag hoofdelijke aansprakelijkheid
Mag ik thans van u vernemen? Voor de volledigheid, cliënt stelt zich aldus op het standpunt dat het hem mogelijk is om binnen de door de rechtbank genoemde termijn de winkel en woning over te nemen, aan welk voornemen tot op heden geen uitvoering kan worden gegeven nu uw cliënte - naar het zich laat aanzien - weigerachtig is om de beschikking tot verdeling na te komen."
2.13.
De advocaat van de vrouw heeft bij e-mail van 8 april 2020 de advocaat van de man onder meer geschreven:
"(…) Ik heb het dossier ziende op de eerste aanleg bestudeerd waaronder de beschikking die gewezen is op 14 januari 2020. De inhoud van de beschikking leidt tot een aantal opmerkingen zoals daar zijn de navolgende:
De vanzelfsprekendheid dat degene die de juwelierszaak voortzet de onroerende zaken mag overnemen. Waarom wordt deze als het ware causaliteit aangenomen?
De veronderstelling dat de onroerende zaken in functie en ook in bouwkundig opzicht als één geheel moeten worden beschouwd. Wat maakt dat zulks aldus moet worden beschouwd?
De aanname dat partijen het over de financiële afwikkeling eens zijn en dat zij enkel ten aanzien van de verdeling een beslissing van de rechtbank vragen wie van hen de onderneming en onroerende zaken zal overnemen. Waar blijkt dat uit?
Zijn de waarden die zijn toegekend aan alle afzonderlijke bestanddelen van de gemeenschap niet in discussie? Waaruit volgt dat partijen volledige overeenstemming hebben bereikt en wat zijn dan die vaststaande getallen?
Voorts is het oordeel van de Rechtbank onbegrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd op de navolgende punten:
De wijze waarop het door partijen aangereikte cijfermateriaal wordt uitgelegd door de rechtbank en dan met name het oordeel dat de winstgevendheid van de door de man geproduceerde sieraden relatief aanzienlijk is waarbij hij in zijn eentje grofweg een bruto winstmarge van 80% zou behalen.
Het oordeel van de rechtbank dat het plan van de man het meest kansrijk is. Waarom zou dat het geval zijn? Op basis van de feiten en omstandigheden is dat juist niet het geval.
Het oordeel van de rechtbank dat het plan van de vrouw minder kansrijk is. Waarom zou dat het geval zijn? Ten onrechte veronderstelt de rechtbank dat het maximale budget van de vrouw 3000 euro is daar waar de voorraad hierbij moet worden opgeplust.
Bij het vorenstaande heb ik nog niet een woord gewijd aan de vennootschap onder firma waarvan onze cliënten beide vennoot zijn hetwelk maakt dat zij de verplichtingen die voortvloeien uit dit contract onverkort moeten nakomen. Vraag is of dat op dit moment het geval is en wat de gevolgen zijn van een einde van de vennootschap onder firma in het kader van een finale afrekening. Daar heeft de Rechtbank niet over geoordeeld omdat dit niet aan de rechtbank voorlag.
(…)
Om maar met de deur in huis te vallen; cliënte stelt zich op het standpunt dat zij de onderneming voort moet zetten nu zij daar bij uitstek de geschikte partij voor is. Een continuering van de onderneming waar cliënte haar hart en ziel aan heeft gegeven -en nog steeds- zonder participatie van haar is onmogelijk. Cliënte is het gezicht van en het brein achter de onderneming. Natuurlijk heeft ook zijn rol maar die is anders van karakter en als het ware meer op de achtergrond. De goodwill van het bedrijf is cliënte. Zij heeft de contacten met cliënten en leveranciers en zorgt dat de onderneming ook bij tegenwind draaiende blijft. Ook in de huidige periode doet cliënte er alles aan om het schip rechte koers te laten varen met de creativiteit die zij machtig is. Uw cliënt heeft ook zijn talenten maar nogmaals; die kunnen niet maken dat hij in zijn eentje het bedrijf kan voortzetten.
Cliënte wil dan ook met inachtneming van de bepalingen uit het VOF contract de onderneming voortzetten waarbij het in de rede ligt dat in onderlinge samenspraak de VOF wordt ontbonden en dat wordt vastgesteld -desnoods bij wege van bindend advies- hoe er financieel moet worden afgewikkeld. (…)
Voorts geldt dat cliënte het vastgoed toebedeeld wil krijgen nu zij enorm verknocht is aan de bovenwoning en daar de rest van haar leven wil blijven wonen. Uw cliënt heeft niet die passie voor de woning nu vaststaat dat hij het vastgoed niet zelf wil blijven bewonen -tegen cliënte heeft hij bij herhaling aangegeven dat hij naar Amsterdam wil verhuizen- maar dit wil verhuren bij wege van belegging. Cliënte wil derhalve het uitsluitend gebruik van de voormalige echtelijke woning en ook van het aangrenzende appartement [huisnummer 3] .
(…)
Overigens zit er in de berekening van de heer Ritsema een grove fout nu hij de gezamenlijke panden waardeert voor 550.000 euro terwijl dat op basis van de stukken die zijn voorgelegd 595.000 euro moet zijn. (…)"
2.14.
De advocaat van de man heeft in het kader van schikkingsonderhandelingen de advocaat van de vrouw op 22 april 2020 een brief gezonden, waarin een voorstel tot afwikkeling aan de vrouw is gedaan, waarna verdere correspondentie tussen de raadslieden hierover is gevolgd.
2.15.
De man heeft bij dagvaarding van 16 juni 2020 bij de voorzieningenrechter van deze rechtbank een kort geding tegen de vrouw aanhangig gemaakt (hierna te noemen:
zaak 1), waarin hij - samengevat en voor zover nu van belang - heeft gevorderd:
(1) de vrouw te veroordelen tot uitvoering te geven aan de beschikking van de rechtbank van 14 januari 2020, voor zover daarbij het aandeel van de bovenwoning alsmede het aandeel van de VOF aan de man is toebedeeld en dat wordt bepaald dat de man aan de vrouw nog een bedrag van € 400.014,00 dient te voldoen uit hoofde van de boedelverdeling en afwikkeling VOF;
(2) de vrouw te veroordelen om binnen twee weken na betekening van het vonnis de woning te ontruimen en om de winkel van partijen niet nader te betreden;
(3) de vrouw te veroordelen haar medewerking te verlenen aan de administratiefrechtelijke handelingen die in het kader van de afwikkeling vereist zijn;
(4) een en ander op straffe van verbeurte van dwangsommen;
(5) ten aanzien van de echtelijke woning te bepalen dat als de vrouw niet bij de notaris verschijnt om te bewerkstelligen dat het aandeel van de vrouw in de echtelijke woning aan de man geleverd wordt, de man gerechtigd is om het door de voorzieningenrechter te wijzen vonnis in de plaats te stellen van de wilsbeschikking van de vrouw in de notariële akte waarbij de woning aan de man wordt geleverd.
2.16.
De vrouw heeft hierna op haar beurt bij dagvaarding van 15 juli 2020 bij de voorzieningenrechter van deze rechtbank een kort geding tegen de man aanhangig gemaakt (hierna te noemen:
zaak 2), waarin zij - samengevat en voor zover nu van belang - heeft gevorderd:
primair:
(I) de man te veroordelen om zijn aandeel in de onroerende zaken en de VOF over te dragen aan de vrouw, tegen betaling van een bedrag van € 422.514,00 door de vrouw, in dier voege dat de man zijn onvoorwaardelijke medewerking hieraan verleent, op straffe van verbeurte van dwangsommen;
subsidiair:
(II) de man te veroordelen tot onmiddellijke hervatting en voortzetting van de onderhandelingen met de vrouw ziende op het verkopen en leveren van zijn aandeel in de onroerende zaken en van zijn aandeel in de VOF aan de vrouw, op straffe van verbeurte van dwangsommen.
De vrouw heeft zich in de dagvaarding in
zaak 2onder meer op het standpunt gesteld dat partijen per 1 juli 2020 overeenstemming hebben bereikt over een aanbod van de man, inhoudende dat de vrouw het aandeel van de man in de onderneming en de onroerende zaken overneemt, maar dat de man weigerachtig blijft om dit aandeel aan de vrouw over te dragen.
2.17.
De (waarnemend) deken van de Orde van Advocaten Noord-Nederland heeft de advocaat van de vrouw bij e-mail van 17 juli 2020 onder meer medegedeeld:
"(…) Uit de door u toegezonden correspondentie van mr. Henkelman blijkt mij dat hij bezwaar heeft tegen overlegging van correspondentie, omdat dit schikkingsonderhandelingen betreft.
(…)
Het is verboden aan de rechter mededeling te doen van de inhoud van schikkingsonderhandelingen, maar het enkele feit dat schikkingsonderhandelingen zijn gevoerd (maar niet geslaagd) mag wél aan de rechter worden medegedeeld. Nu niet is gebleken van onvoorwaardelijke (bevestiging van) afspraken althans (nog?) geen volledige overeenstemming bestaat omtrent de voorstellen over en weer, bevinden/bevonden partijen zich naar mijn oordeel nog in de fase van onderhandelingen en mag over de inhoud daarvan niets aan de rechter kenbaar worden gemaakt als daarvoor de toestemming ontbreekt."
2.18.
De beide zaken zijn gevoegd behandeld ter zitting van 27 juli 2020. De man heeft voorafgaand aan de zitting een conclusie van antwoord in
zaak 2ingediend, waarin onder meer is opgenomen:
(…)
13. De man merkt op dat hij nadrukkelijk bestrijdt dat partijen overeenstemming hebben bereikt over een minnelijke regeling. Anders dan de vrouw stelt hebben partijen geen overeenstemming bereikt en heeft de man medio juli simpelweg geen voorstel tot een minnelijke regeling gedaan.
14. In de onderlinge correspondentie tussen partijen is dit reeds geduid, waarbij zijdens de man nadrukkelijk is aangegeven dat partijen weliswaar medio april in overleg zijn getreden teneinde de mogelijkheden van een minnelijke regeling te onderzoeken. Het voorstel van de man is echter niet geaccepteerd en dient als vervallen te worden beschouwd, op welk voorstel in rechte geen beroep kan worden gedaan, nu het sec schikkingsonderhandelingen betreft.
(…)
2.19.
De voorzieningenrechter heeft bij vonnis van 7 augustus 2020 in
zaak 1de vorderingen van de man grotendeels toegewezen en in
zaak 2de vorderingen van de vrouw integraal afgewezen. Het vonnis in
zaak 1is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De beslissing in
zaak 1luidt als volgt:
1. veroordeelt de vrouw om uitvoering te geven aan de beschikking van de rechtbank Noord‑Nederland d.d. 14 januari 2020, voor zover daarbij het aandeel in de woning aan de [straatnaam] nrs. [huisnummer 3] / [huisnummer 2] te Groningen alsmede het aandeel in de VOF aan de man is toebedeeld;
2. veroordeelt de man om uit hoofde van de boedelverdeling en afwikkeling VOF aan de vrouw te voldoen een bedrag van € 400.014,00;
3. veroordeelt de vrouw om op eerste schriftelijk verzoek van de man haar medewerking te verlenen aan de administratiefrechtelijke handelingen die in het kader van de afwikkeling van de VOF vereist zijn;
4. veroordeelt de vrouw om binnen vier weken na betekening van dit vonnis de woning staande en gelegen te Groningen aan de [straatnaam] nrs. [huisnummer 3] / [huisnummer 2] te ontruimen en ontruimd te houden en verbiedt de vrouw om vanaf twee weken na betekening van dit vonnis, behoudens toestemming van de man, de winkelruimte aan de [straatnaam] [huisnummer] te Groningen te betreden voor zakelijke activiteiten tot aan het moment van de overdracht van de registergoederen aan de man;
5. bepaalt dat de vrouw een dwangsom van € 250,00 per dag zal verbeuren voor iedere dag dat zij niet voldoet aan de veroordelingen zoals hiervoor genoemd onder 1, 3 en 4 en bepaalt het maximumbedrag aan te verbeuren dwangsommen op € 5.000,00;
6. gelast de vrouw om op eerste schriftelijk verzoek van de notaris haar onvoorwaardelijke medewerking te verlenen aan het passeren van de notariële akte om tot levering van het aandeel van de vrouw in de echtelijke woning aan de man te komen;
7. bepaalt dat dit vonnis voor zover vereist in de plaats treedt van de wilsverklaring, medewerking en handtekening van de vrouw inzake de levering van haar aandeel in de echtelijke woning aan de man, indien de vrouw niet op eerste schriftelijk verzoek van de notaris voor de notariële overdracht verschijnt of indien de vrouw wel verschijnt maar weigert mee te werken aan de notariële overdracht;
8. verklaart het vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
9. compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
10. wijst af het meer of anders gevorderde.
2.20.
De voorzieningenrechter heeft hiertoe in haar vonnis onder meer overwogen:
(…)
6.5.
In de beschikking van 14 januari 2020 heeft de rechtbank de volgende uitgangspunten voor de verdeling van de onderneming en de onroerende zaken geformuleerd, die ook in dit kort geding tot uitgangspunt strekken:
- de onderneming moet door één van partijen kunnen worden voortgezet;
- degene die de onderneming voortzet, mag de onroerende zaken overnemen;
- de onroerende zaken moeten in functie en bouwkundig als één geheel worden beschouwd.
6.6.
De rechtbank heeft vervolgens bezien wiens plan voor de voortzetting van de onderneming het meest kansrijk moet worden geacht: het plan van de man of het plan van de vrouw. Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat het plan van de man het meest kansrijk moet worden geacht en het bevel tot verdeling van de onderneming en de onroerende zaken hierop afgestemd. Hierbij heeft de man van de rechtbank een termijn van drie maanden gekregen om het aandeel van de vrouw in de onderneming en de onroerende zaken over te nemen. De man is dus expliciet het
eerste recht op overnametoegekend. Voor het geval de man er niet in zou slagen om binnen de termijn van drie maanden de overname te regelen, heeft de rechtbank overwogen dat de vrouw een opvolgende termijn van drie maanden krijgt om het aandeel van de man in de onderneming en de onroerende zaken over te nemen.
6.7.
Gelet op de aldus door de rechtbank gelaste wijze van verdeling van de onderneming en de onroerende zaken, brengt een redelijke uitleg van de beschikking mee dat de man binnen een termijn van drie maanden na de beslissing van de rechtbank de vrouw diende te berichten dat hij in staat was om het aandeel van de vrouw in de onderneming en de onroerende zaken over te nemen en was de vrouw vervolgens gehouden om aan een dergelijke overname mee te werken.
Medewerking van de vrouw aan overname door de man?
6.8.
De voorzieningenrechter stelt vast dat de man de vrouw bij brief van 23 maart 2020 - en daarmee tijdig - heeft medegedeeld dat hij het aandeel van de vrouw in de onderneming en de roerende zaken kan overnemen en dat hij daarvoor de financiële middelen voorhanden heeft. De man heeft de vrouw hierna bij e-mail van 31 maart 2020 nog een herinnering hierover gezonden. In het licht van deze correspondentie was de vrouw naar het oordeel van de voorzieningenrechter gehouden om onverwijld medewerking te verlenen aan overname van (haar aandeel in) de onderneming en de onroerende zaken door de man. Dat heeft zij - ten onrechte - tot op heden geweigerd. Zij kon de van haar te verlangen medewerking tegen de achtergrond van de beschikking van de rechtbank niet weigeren met een beroep op haar wens om zelf de onderneming voort te zetten en ter plaatse te kunnen blijven wonen. Dat zou immers in strijd zijn met het aan de man toegekende eerste recht op overname. De voorzieningenrechter voegt hier nog aan toe dat de weigering van de vrouw om - tijdig - mee te werken aan de door de man verlangde overname van de onderneming en de onroerende zaken in de gegeven omstandigheden niet meebrengt dat de man bij het verstrijken van de hem verleende driemaandstermijn zijn recht op overname van de onderneming en de onroerende goederen is kwijtgeraakt.
6.9.
Gelet op het vorenstaande dient de vrouw naar het oordeel van de voorzieningenrechter in beginsel (alsnog) mee te werken aan de uitvoering van de beschikking van deze rechtbank van 14 januari 2020 voor zover daarbij het aandeel van de vrouw in de onderneming en haar aandeel in de onroerende zaken (in eerste instantie) aan de man is toebedeeld, waartegenover uiteraard een betalingsverplichting van de man staat.
6.10.
Voor een veroordeling van de vrouw in dit kort geding tot medewerking aan de door de man verlangde medewerking aan overname van de onderneming en de onroerende zaken is geen plaats indien partijen, zoals de vrouw stelt, (alsnog) overeenstemming zouden hebben bereikt over overname van de onderneming en de onroerende zaken door de vrouw. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de vrouw dit niet aannemelijk heeft gemaakt. De vrouw heeft haar betoog hierover niet nader - aan de hand van concreet aangewezen feiten en omstandigheden - onderbouwd, zodat er reeds daarom aan voorbij moet worden gegaan. De voorzieningenrechter vindt voor haar oordeel ook bevestiging in de hiervoor geciteerde brief van de (waarnemend) deken van de Orde van Advocaten, die aangeeft dat er zijns inziens geen (volledige) overeenstemming tussen partijen is bereikt.
(…)
6.12.
De vordering van de man op de vrouw in zaak 1 tot medewerking aan de overname door de man van het aandeel van de vrouw in de onderneming en de onroerende zaken is hiermee toewijsbaar. Hieruit volgt, logischerwijs, dat de spiegelbeeldige vordering van de vrouw op de man
in zaak 2zal worden afgewezen. (…)
2.21.
De deurwaarder heeft op verzoek van de man op 17 augustus 2020 het vonnis van de voorzieningenrechter aan de man betekend, met bevel - onder meer - tot het geven van uitvoering aan de beschikking van de rechtbank van 14 januari 2020 voor zover daarbij het aandeel in de onderneming en de onroerende zaken aan de man is toebedeeld, het binnen vier weken ontruimen van de woning op nrs. [huisnummer 3] en [huisnummer 2] en om (zo begrijpt de voorzieningenrechter het exploot) binnen twee weken de winkelruimte op nr. [huisnummer] tot het moment van overdracht van de registergoederen aan de man niet meer te betreden.
2.22.
De door de man aangezochte notaris heeft partijen bij brief van 20 augustus 2020 een ontwerpakte van verdeling toegezonden en hen medegedeeld dat zij op 2 september 2020 ten kantore van de notaris worden verwacht voor de ondertekening van de akte.
2.23.
De vrouw heeft bij dagvaarding van 24 augustus 2020 bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden spoedappèl ingesteld tegen het vonnis van de voorzieningenrechter van 7 augustus 2020.
2.24.
[naam 1] , de financieel adviseur van de vrouw heeft op 24 augustus 2020 een schriftelijke verklaring opgesteld, die onder meer luidt:
"(…) In juni 2020 heb ik meerdere keren, zowel per email als telefonisch, met mevrouw [eiseres] contact gehad over de overname van het pand en de winkel. Zij heeft mij toen aangegeven dat voor haar de mogelijkheid aanwezig was dit te doen voor een bedrag van circa € 425.000. Dit heeft zij mij bevestigd in een email van 20 juni 2020, in welke mail het aanbod van de heer De Jong is weergegeven. Deze gang van zaken is overigens conform de beschikking van de Rechtbank Noord‑Nederland d.d. 14 januari 2020.
Voorts heeft zij aan mij de correspondentie overgelegd tussen mevrouw mr Haarsma en de advocaat van de heer De Jong, zijnde de heer Henkelman, waaruit dit blijkt. Dit betreft onder meer de brief van 22 april 2020 welke in mijn bezit is. (…)"
2.25.
De advocaat van de man heeft de voorzieningenrechter bij brief van 25 augustus 2020 verzocht om rov. 4.4. van het vonnis van 7 augustus 2020 op de voet van artikel 31 althans artikel 32 Rv te corrigeren. In voornoemde rechtsoverweging is het standpunt van de man aldus weergegeven:
4.4.
De man betwist uitdrukkelijk dat partijen, zoals de vrouw stelt, na de beschikking van de rechtbank van 14 januari 2020 overeenstemming hebben bereikt over toedeling van de onderneming en de onroerende zaken aan de vrouw. De man heeft daarover ook geen voorstel tot een minnelijke regeling aan de vrouw gedaan.
De advocaat van de man heeft blijkens zijn brief aan het verzoek om correctie ten grondslag gelegd dat dat hij voornoemde stelling ter zitting niet zo heeft ingenomen, zodat het vonnis in zoverre een onjuistheid bevat.
2.26.
De vrouw heeft zich tegen de door de man verzochte correctie van het vonnis verzet. Bij uitspraak van 1 september 2020 heeft de voorzieningenrechter het verzoek van de man afgewezen, daartoe onder meer overwegende:
2.6.
Het verzoek om verbetering van het vonnis vindt, kort gezegd, zijn grondslag in een - zo betoogt de man - verkeerde weergave in het vonnis van een stelling van zijn kant over de schikkingsonderhandelingen tussen partijen. Een zodanig verzoek valt naar het oordeel van de voorzieningenrechter echter buiten het toepassingsbereik van artikel 31 Rv, nu het hier om een inhoudelijke correctie van het vonnis gaat (hoe heeft de voorzieningenrechter een bepaalde stelling van een partij opgevat en mogen opvatten?). Daarvoor is artikel 31 Rv niet bedoeld. Inhoudelijke bezwaren tegen een vonnis dienen in hoger beroep aan de orde te worden gesteld.
2.7.
Op grond van artikel 32 lid 1 Rv kan de rechter een vonnis op verzoek van een partij aanvullen indien verzuimd is te beslissen over een onderdeel van het gevorderde. Deze situatie is hier naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet aan de orde, nu de man niet heeft gesteld dat verzuimd is te beslissen over enig onderdeel van zijn vorderingen. Artikel 31 Rv is niet bedoeld voor het verbeteren van een onjuistheid in een vonnis.
2.27.
Het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van beide korte gedingen op 27 juli 2020 vermeldt onder meer de volgende verklaringen van de advocaat van de man:
(…)
Mr. Henkelman-de Mooy:
(…)
- Partijen hebben na de beschikking van de rechtbank gesproken over voorstellen over en weer, maar zij hebben geen overeenstemming ter zake bereikt. Ik verwijs dienaangaande ook naar de brief van de waarnemend deken van de Orde van Advocaten.
(…)
- De man betwist uitdrukkelijk dat hij, zoals namens de vrouw wordt gesteld, zijn aandeel in de VOF aan de vrouw heeft aangeboden. Ik heb er grote moeite mee dat de inhoud van de conclusie van antwoord van de man in zaak 2 niet waarheidsgetrouw wordt weergegeven. (…)
2.28.
De deurwaarder heeft de vrouw op verzoek van de man aangezegd dat de ontruiming van de woning nader is vastgesteld op 15 september 2020.
2.29.
De notaris heeft partijen en hun advocaten bij e-mail van 1 september 2020 medegedeeld dat hij de aangekondigde ondertekening van de notariële akte van verdeling uitstelt in verband met het tegen het vonnis van 7 augustus 2020 ingestelde hoger beroep en het onderhavige kort geding.
2.30.
Het gerechtshof heeft de advocaat van de vrouw bij brief van 2 september 2020 medegedeeld dat de procedures in hoger beroep tegen de uitspraken van 14 januari 2020 en 7 augustus 2020 op 30 november 2020 tegelijk ter zitting zullen worden behandeld.

3.Het geschil

3.1.
De vrouw vordert dat de voorzieningenrechter, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
primair:
I. de man verbiedt het vonnis van 7 augustus 2020 gewezen door de voorzieningenrechter van deze rechtbank, bekend onder de zaaknummers C/18/198956 / KG ZA 20-112 en C/18/199872 / KG ZA 20-158, ten uitvoer te leggen en hem gebiedt per direct de tenuitvoerlegging en executie te staken en gestaakt te houden totdat door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in hoger beroep in de bodemprocedure is beslist, althans totdat door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in het spoedappèl is beslist, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 2.000,- voor iedere dag dat hij nalaat na betekening van de in dezen te wijzen beschikking aan de inhoud van die beschikking te voldoen, met veroordeling van de man in de proceskosten;
subsidiair:
II. de tenuitvoerlegging en executie van het vonnis van 7 augustus 2020 gewezen door de voorzieningenrechter van deze rechtbank, bekend onder de zaaknummers C/18/198956 / KG ZA 20-112 en C/18/199872 / KG ZA 20-158, te schorsen en geschorst te houden totdat door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in het hoger beroep in de bodemprocedure onherroepelijk is beslist, althans totdat door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in het spoedappèl is beslist, met veroordeling van de man in de proceskosten.
3.2.
De man concludeert tot afwijzing van de vorderingen van de vrouw, met veroordeling van de vrouw - bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad - in de proceskosten.

4.Het standpunt van de vrouw

4.1.
De vrouw legt aan het gevorderde ten grondslag dat het vonnis van de voorzieningenrechter zowel een feitelijke als een juridische misslag bevat, die ieder voor zich rechtvaardigen dat de man het vonnis niet ten uitvoer mag leggen, althans dat een afweging van de belangen van partijen aan tenuitvoerlegging in de weg staat, zolang er nog geen oordeel in de procedures in hoger beroep is. Zij voert daartoe het volgende aan.
4.2.
De man en zijn advocaat hebben tijdens het vorige kort geding in strijd met de waarheid betwist dat de man na ommekomst van zijn termijn om het aandeel van de vrouw in de onderneming en de onroerende zaken over te nemen zijn aandeel aan de vrouw heeft aangeboden en dat partijen hierover hebben onderhandeld, waarbij op hoofdlijnen een overeenkomst tot stand is gekomen. Een en ander ligt vast in de correspondentie tussen de raadslieden van partijen die de vrouw bij gebreke van toestemming van de advocaat van de man niet kan overleggen. De hiervoor geschetste gang van zaken wordt onder meer bevestigd door schriftelijke verklaringen van de vrouw en van haar financieel adviseur De Witte. De man en zijn advocaat hebben de voorzieningenrechter op dit punt derhalve bewust misleid, hetgeen in strijd is met artikel 21 Rv. De voorzieningenrechter was tot een ander oordeel gekomen indien zij door de man en diens advocaat wél behoorlijk was geïnformeerd. In het geval dat zij geweten had van de omstandigheid dat de man na ommekomst van zijn overnametermijn zijn aandeel aan de vrouw had aangeboden en de bereikte overeenstemming daarover, dan had zij niet geoordeeld dat de vrouw weigerachtig was om mee te werken aan overname door de man en zouden de vorderingen van de man zijn afgewezen, aldus de vrouw. In zoverre berust het vonnis door toedoen van de man op een feitelijke misslag. Bovendien had de voorzieningenrechter dan geoordeeld dat de man met zijn aanbod aan de vrouw zijn recht op overname had verwerkt, mede in het licht van de onderhandelingen tussen partijen nadien.
4.3.
Het vonnis bevat daarnaast een juridische misslag. De voorzieningenrechter heeft de beschikking van de rechtbank van 14 januari 2020 namelijk verkeerd uitgelegd. Onder "overnemen" als bedoeld in deze beschikking moet worden begrepen "in de plaats stellen". Ten onrechte heeft de voorzieningenrechter overwogen dat voor overnemen al voldoende is de enkele mededeling van de man binnen zijn termijn dat hij het aandeel van de vrouw wil en kan overnemen. Dit doet immers nieuwe discussies ontstaan over de vraag op welke termijn het aandeel moet worden overgenomen. De beschikking bevat niet voor niets strakke termijnen voor de overname van elkaars aandeel in de onderneming en de onroerende zaken. Nu overname door de man niet binnen drie maanden is gelukt, is de vrouw aan de beurt.
4.4.
Ten slotte dient een afweging van de wederzijdse belangen in het voordeel van de vrouw uit te vallen, in die zin dat haar belang bij behoud van de bestaande toestand (behoud van winkel en woning) totdat het gerechtshof in hoger beroep heeft beslist zwaarder weegt dan het belang van de man bij tenuitvoerlegging van het vonnis van de voorzieningenrechter. Daartoe wijst de vrouw allereerst op de hiervoor genoemde misleiding van de voorzieningenrechter door de man en diens advocaat. Verder geldt dat de vrouw de winkel koste wat kost zelf wil voortzetten. Zij is daartoe veel beter in staat dan de man. Indien de tenuitvoerlegging niet wordt verboden c.q. geschorst, dan bestaat er een grote kans dat - wanneer de vrouw in hoger beroep alsnog gelijk krijgt - de winkel dermate is weggezakt dat deze niet meer te redden valt. De vrouw wijst er verder nog op dat de man de winkel niet in de geest van de beschikking van 14 januari 2020 wil voortzetten, maar het onroerend goed wil opdelen in appartementen voor de verhuur, waarmee dit een andere bestemming krijgt.

5.Het standpunt van de man

5.1.
De man voert tot zijn verweer - samengevat - het volgende aan.
5.2.
Uitgangspunt is dat de man gerechtigd is om uitvoering te bewerkstelligen van de beschikking van de rechtbank van 14 januari 2020 en het vonnis van de voorzieningenrechter van 7 augustus 2020, nu beide uitspraken uitvoerbaar bij voorraad zijn verklaard. De vrouw is weliswaar tegen deze uitspraken in hoger beroep gegaan, maar heeft in beide hoger beroepsprocedures niet aan het gerechtshof verzocht om de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de bestreden uitspraken te schorsen. Dit had op de weg van de vrouw gelegen indien zij het niet eens is met deze uitspraken. Nu probeert de vrouw in kort geding alsnog snel een zodanige schorsing te af te dwingen.
5.3.
De man bestrijdt dat het vonnis van de voorzieningenrechter een evidente feitelijke of juridische misslag bevat. De man ontkent dat hij of zijn advocaat ter gelegenheid van het vorige kort geding de voorzieningenrechter hebben misleid. Van de zijde van de man is destijds - geheel waarheidsgetrouw - aangegeven dat er tussen partijen gesproken is over de mogelijkheden van een minnelijke regeling, waarbij over en weer diverse voorstellen zijn gedaan, maar dat partijen ter zake geen overeenstemming hebben bereikt. De vrouw heeft geen enkele bevestiging van de door haar gestelde overeenstemming in het geding gebracht. Er is medio april 2020 een concreet voorstel door de man aan de vrouw gedaan met een geldigheidsduur van zeven dagen, maar dat voorstel heeft de vrouw verworpen, althans het is niet binnen de gestelde termijn geaccepteerd. Het voorstel is daarmee komen te vervallen en de vrouw kan zich daarop dus niet meer beroepen. Het stond de man vrij om een minnelijke regeling te onderzoeken, maar daarmee heeft hij zijn eigen recht op overname niet prijsgegeven. De brief van de (waarnemend) deken bevestigt ook dat partijen geen overeenstemming hebben bereikt over overname van het aandeel van de man in de onderneming en de onroerende zaken door de vrouw. De vrouw is al met al nog steeds gehouden om mee te werken aan overname van het aandeel van de vrouw door de man.
5.4.
De vrouw heeft niet onderbouwd dat haar belang bij behoud van de bestaande toestand hangende de procedures in hoger beroep zwaarder dient te wegen dan het belang van de man bij onverwijlde tenuitvoerlegging van het vonnis van 7 augustus 2020. Daarbij merkt de man op dat de situatie waarin partijen al geruime tijd in grote onmin samenleven en samenwonen eindelijk dient te worden beëindigd. Van een noodtoestand aan de zijde van de vrouw in geval van tenuitvoerlegging van het vonnis is ook niet gebleken. Er hebben zich na het vonnis geen nieuwe feiten of omstandigheden voorgedaan waardoor een onverwijlde tenuitvoerlegging niet kan worden aanvaard. De vrouw weigert simpelweg de beslissing van de rechtbank uit te voeren, aldus de man. Overigens is de man niet van plan de onroerende zaken een andere bestemming dan de huidige te geven.

6.De beoordeling van het geschil

Waar gaat het in dit kort geding over?

6.1.
In het vonnis van de voorzieningenrechter van 7 augustus 2020 is de vrouw, kort gezegd, veroordeeld om mee te werken aan overdracht van haar aandeel in de gezamenlijk gedreven onderneming en de onroerende zaken aan de man, de woning van partijen binnen vier weken na betekening van het vonnis te verlaten en, ten slotte, om de winkel niet langer te betreden anders dan met toestemming van de man. In dit (opvolgende) kort geding staat in de kern de vraag centraal of er reden bestaat voor schorsing van de tenuitvoerlegging van genoemd vonnis door de man, in afwachting van de uitkomst van de door de vrouw ingestelde hoger beroepsprocedures.
Het toetsingskader
6.2.
Dit kort geding betreft een executiegeschil in de zin van artikel 438 lid 1 jo. 2 Rv. In een dergelijke procedure kan een partij de voorzieningenrechter onder meer vragen om de tenuitvoerlegging van een eerdere rechterlijke uitspraak (voor bepaalde tijd) te schorsen. Hieraan staat niet in de weg dat voor de betreffende partij óók de mogelijkheid bestaat om het gerechtshof in het kader van een daar aanhangig hoger beroep tegen de bestreden uitspraak op de voet van artikel 351 Rv incidenteel te verzoeken om de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de bestreden uitspraak te schorsen en dat die route in het voorliggende geval (zoals hier) niet is gevolgd. In zoverre kan de vrouw dan ook in haar voorliggende vorderingen worden ontvangen.
6.3.
De voorzieningenrechter heeft het vonnis van 7 augustus 2020 uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Dat betekent dat dit vonnis meteen ten uitvoer kan worden gelegd, zonder dat de uitkomst van het hiertegen ingestelde hoger beroep dient te worden afgewacht. Nu in het vonnis geen gemotiveerde beslissing over de uitvoerbaarverklaring bij voorraad is gegeven, strekt bij de beoordeling van de vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis tot uitgangspunt dat moet worden onderzocht of sprake is van omstandigheden die meebrengen dat het belang van de veroordeelde (de vrouw) bij behoud van de bestaande toestand zolang niet op het door haar ingestelde rechtsmiddel is beslist, zwaarder weegt dan het belang van degene die de veroordeling heeft verkregen (de man) bij de uitvoerbaarheid bij voorraad van het vonnis. Bij deze belangenafweging moet worden uitgegaan van de inhoud van de bestreden beslissing en van de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen. De kans van slagen van het hoger beroep moet buiten beschouwing worden gelaten. Wel kan de voorzieningenrechter in haar oordeelsvorming in het executiegeschil betrekken of het ten uitvoer te leggen vonnis berust op een kennelijke feitelijke en/of juridische misslag (vgl. HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2026).
6.4.
Van een klaarblijkelijke feitelijke of juridische misslag is overigens pas sprake indien deze misslag evident, direct duidelijk en redelijkerwijs niet voor discussie vatbaar is (vgl. gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 1 september 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:6883).
Spoedeisend belang
6.5.
Het spoedeisend belang is met de aard van het gevorderde gegeven.
Feitelijke misslag
6.6.
Wat betreft de gestelde feitelijke misslag, heeft de vrouw concreet aangevoerd dat de man en diens advocaat de voorzieningenrechter ter gelegenheid van de zitting van 27 juli 2020 bewust hebben misleid door - in strijd met de waarheid - enerzijds te ontkennen dat de man na ommekomst van zijn overnametermijn aan de vrouw een voorstel heeft gedaan tot overname van zijn aandeel in de onderneming en de onroerende zaken en, anderzijds, dat partijen hierover nadien in onderhandeling zijn getreden en het vervolgens op hoofdlijnen eens geworden zijn.
6.7.
De voorzieningenrechter overweegt dat de door de (advocaat van de) vrouw aan het adres van de man en diens advocaat geuite beschuldiging dat laatstgenoemden ter gelegenheid van het vorige kort geding de voorzieningenrechter bewust hebben misleid een ernstige beschuldiging betreft. Hen wordt verweten dat zij opzettelijk in strijd hebben gehandeld met artikel 21 Rv, dat bepaalt dat partijen de voor een rechterlijke beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid dienen aan te voeren en dusdoende de voorzieningenrechter opzettelijk onjuist hebben geïnformeerd. Een dergelijke vergaande beschuldiging mag niet lichtvaardig worden gedaan en moet dan ook deugdelijk te worden onderbouwd.
6.8.
Tegen deze achtergrond overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
6.9.
De voorzieningenrechter constateert dat de man in zijn (vooraf ingediende) conclusie van antwoord in het vorige kort geding (hiervoor in r.o. 2.18. aangehaald) reeds melding heeft gemaakt van besprekingen over een minnelijke regeling in april 2020, en daarbij tevens heeft aangegeven dat het destijds door de man gedane voorstel vervolgens niet (tijdig) door de vrouw is geaccepteerd en als vervallen moet worden beschouwd. In het verlengde hiervan heeft de advocaat van de man, zo blijkt uit het proces-verbaal van de zitting in het vorige kort geding, ter gelegenheid van die zitting herhaald dat partijen na de beschikking van de rechtbank gesproken hebben over voorstellen over en weer, maar dat daarover geen overeenstemming is bereikt.
6.10.
In genoemd proces-verbaal is vermeld dat de advocaat van de man ter zitting heeft verklaard dat de man uitdrukkelijk betwist dat hij, zoals namens de vrouw wordt gesteld, zijn aandeel aan de vrouw heeft aangeboden. De voorzieningenrechter begrijpt deze verklaring in het licht van hetgeen de advocaat van de man op dit punt ter zitting in het onderhavige kort geding heeft verklaard, als volgt. Bedoeld is om aan te geven dat de vrouw in of omstreeks april 2020 in het kader van de onderhandelingen over een minnelijke regeling een door de man gedaan aanbod niet heeft aanvaard. De advocaat van de man heeft dit ter gelegenheid van de zitting in het onderhavige kort geding in zijn pleitnota ook nauwkeurig toegelicht. Hij heeft in dat kader aangegeven dat hij namens de man bij brief van 22 april 2020 aan de advocaat van de vrouw een voorstel tot afwikkeling heeft gedaan en dat deze brief vermeldt dat het voorstel geldig is gedurende een week na dagtekening, waarna het vervalt en dat hierop in rechte geen beroep kan worden gedaan. Verder heeft de advocaat van de man aangegeven dat de advocaat van de vrouw op 28 april 2020 heeft gereageerd en een nadere termijn tot 1 mei 2020 heeft verzocht, waarop de advocaat van de man bij brief van 8 mei 2020 aan de advocaat van de vrouw heeft laten weten dat de termijn wordt verlengd tot 12 mei 2020 en dat hetzij de vrouw instemt met het door de man gedane voorstel, hetzij er een reëel onderbouwd tegenvoorstel ontvangen dient te zijn, waarvan geen sprake is geweest. Tevens heeft de advocaat van de man aangegeven dat zijn brief van 22 april 2020 vermeldt dat mochten partijen geen overeenstemming bereiken, uitvoering zal worden verzocht van de beschikking in de bodemprocedure. De voorzieningenrechter stelt vast dat de vrouw deze gedetailleerde weergave van de feitelijke gang van zaken in de onderhandelingsfase niet (gemotiveerd) heeft betwist, zodat zal worden uitgegaan van de juistheid hiervan. Bovendien sluit deze uiteenzetting van de advocaat van de man aan bij de inhoud van zijn conclusie van antwoord én zijn verklaring ter zitting in het eerste kort geding - die net na de gewraakte bewoordingen in het proces-verbaal is opgenomen - dat de advocaat van de vrouw de inhoud van de conclusie van antwoord van de man onjuist weergeeft. Bij deze stand van zaken heeft de advocaat van de man naar voorlopig oordeel ter zitting in het vorige kort geding op dit punt geen onwaarheid gesproken.
6.11.
Voorts onderschrijft de voorzieningenrechter het oordeel van haar collega-voorzieningenrechter in het vonnis van 7 augustus 2020 dat de vrouw niet aannemelijk heeft gemaakt dat partijen, zoals de vrouw stelt, overeenstemming hebben bereikt over overname van het aandeel van de man door de vrouw, nu deze stelling, ook in dit kort geding, niet aan de hand van (voldoende) concrete feiten en omstandigheden is onderbouwd. Het enkel stellen dát op 1 juli 2020 overeenstemming ter zake zou zijn bereikt, is onvoldoende, met name in het licht van het gedetailleerde betoog van de man omtrent de gang van zaken tijdens de onderhandelingen, die door de vrouw niet is betwist. Opvallend is ook dat er van de kant van de vrouw geen schriftelijke bevestiging van de vermeende overeenstemming per genoemde datum is overgelegd, welke bevestiging in de gegeven omstandigheden voor de hand had gelegen nu er op dat moment al een kort geding dagvaarding van de man lag strekkende tot medewerking van de vrouw aan overname van haar aandeel door de man. Ook op dit punt heeft (de advocaat van) de man naar voorlopig oordeel dus niet in strijd met de waarheid gesproken in het vorige kort geding.
6.12.
Dit alles bij elkaar genomen, is de voorzieningenrechter van oordeel dat de vrouw in deze kort gedingprocedure niet aannemelijk heeft weten te maken dat de man en/of diens advocaat de voorzieningenrechter ter gelegenheid van het vorige kort geding bewust hebben misleid, waardoor het in die procedure gewezen vonnis op onjuiste feiten is komen te berusten. Aldus is er geen sprake van een (door toedoen van de man ontstane) feitelijke misslag in het bestreden vonnis, die schorsing van de tenuitvoerlegging van dit vonnis rechtvaardigt.
Juridische misslag
6.13.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter berust het vonnis van 7 augustus 2020 evenmin op een juridische misslag in de door de vrouw bedoelde zin, zodat daarin evenmin aanleiding kan worden gevonden voor schorsing van de tenuitvoerlegging van dit vonnis.
6.14.
De voorzieningenrechter onderschrijft het oordeel van haar collega-voorzieningenrechter dat een redelijke uitleg van de beschikking van de rechtbank meebrengt dat de man binnen een termijn van drie maanden na de beslissing van de rechtbank de vrouw diende te berichten dat hij in staat is om het aandeel van de vrouw in de onderneming en de onroerende zaken over te nemen en dat de vrouw vervolgens gehouden was om aan een dergelijke overname mee te werken. De opvatting van de vrouw dat ommekomst van de aan de man verleende driemaandstermijn zonder dat de overname op dat moment door de man al geheel is afgerond er
zonder meertoe leidt dat de man zijn recht op overname definitief heeft verloren en dat de vrouw dan aan de beurt is, is naar het oordeel van de voorzieningenrechter onjuist. Dit zou immers betekenen dat de vrouw, wier medewerking aan de overname van de onderneming en de onroerende zaken door de man onontbeerlijk is, door de tijdig van haar verlangde medewerking te weigeren zou kunnen bewerkstelligen dat de man de overname niet binnen de gegeven termijn kan voltooien en daarmee zijn overnamerecht zou verliezen. Dat is in strijd met het expliciet door de rechtbank aan de man toegekende eerste recht op overname. Nu de man zich in dit geval binnen zijn driemaandstermijn bij de vrouw heeft gemeld met de mededeling dat hij in staat is om het aandeel van de vrouw in de onderneming en de onroerende zaken over te nemen, moest de vrouw dan ook haar medewerking daaraan verlenen. De weigering daartoe van de vrouw heeft in de gegeven omstandigheden dus niet met zich gebracht dat de man bij het verstrijken van zijn driemaandstermijn zijn eigen recht op overname verloor. Ook op dat punt sluit de voorzieningenrechter geheel aan bij het oordeel van haar collega-voorzieningenrechter.
Belangenafweging
6.15.
Een afweging van de wederzijdse belangen van partijen kan ook niet leiden tot toewijzing van de door de vrouw gevraagde schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis van de voorzieningenrechter.
Het belang van de vrouw bij handhaving van de bestaande toestand totdat het gerechtshof in hoger beroep heeft beslist, weegt naar het oordeel van de voorzieningenrechter minder zwaar dan het belang van de man bij een spoedige tenuitvoerlegging van het vonnis. Daartoe is het volgende van belang.
6.16.
Aan de man is door de rechtbank het eerste recht op overname van de onderneming en de onroerende zaken toegekend. In het verlengde hiervan, heeft de voorzieningenrechter in haar vonnis van 7 augustus 2020 geoordeeld dat de vrouw op korte termijn haar medewerking moet verlenen aan de (notariële) overdracht van haar aandeel in de onderneming en de onroerende zaken aan de man en dat zij de woning en de winkel met medeneming van haar spullen moet ontruimen. Uitgangspunt is dat rechterlijke uitspraken moeten worden nagekomen en dat de man het vonnis van de voorzieningenrechter daarom tegen de vrouw ten uitvoer mag leggen. Naast het feit dat het vonnis van de voorzieningenrechter naar voorlopig oordeel géén feitelijke of juridische misslag bevat die schorsing van de tenuitvoerlegging rechtvaardigt, is ook overigens niet gebleken van omstandigheden die maken dat onverwijlde tenuitvoerlegging van het vonnis - hangende het hoger beroep - niet kan worden aanvaard. De stelling van de vrouw dat zij veel beter dan de man in staat is om de onderneming te exploiteren en dat daarom - als zij in hoger beroep alsnog gelijk krijgt - er een aanzienlijke kans bestaat dat de onderneming dan niet meer te redden is, moge haar persoonlijke perceptie zijn, maar ontbeert elke objectieve onderbouwing, zodat daaraan voorbij wordt gegaan. Voorts heeft de man ter zitting - naar aanleiding van het door de vrouw (als productie 10) overgelegde schetsje voor een eventuele verbouwing - gemotiveerd ontkend dat hij thans plannen heeft om het pand geheel of ten dele voor de verhuur van appartementen te gaan verbouwen. Daarmee is niet aannemelijk dat de man voornemens is om tegen de geest van de beschikking van de rechtbank in te handelen, die gebaseerd is op het uitgangspunt dat wie de winkel voortzet ook het onroerend goed krijgt.

7.De slotsom

7.1.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zullen de vorderingen van de vrouw worden afgewezen.
7.2.
De man heeft verzocht om de vrouw in de proceskosten te veroordelen. De voorzieningenrechter volgt hem daarin niet. In procedures tussen ex-echtgenoten is het uitgangspunt dat de proceskosten gecompenseerd worden, in die zin dat beiden de eigen kosten dragen. Onder bijzondere omstandigheden kan er niettemin grond zijn voor een proceskostenveroordeling, wanneer de één de ander bewust heeft genoodzaakt om een procedure aanhangig te maken of wanneer de één de ander nodeloos in rechte heeft betrokken. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter zijn zodanige omstandigheden hier niet aan de orde. Het onderhavige kort geding betreft geen nodeloos door de vrouw (als eiseres) aanhangig gemaakte procedure. Derhalve zal de voorzieningenrechter de proceskosten tussen partijen compenseren als hierna te melden.

8.De beslissing

De voorzieningenrechter:
8.1.
wijst de vorderingen van de vrouw af;
8.2.
compenseert de proceskosten aldus dat ieder van partijen de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Sanna en in het openbaar uitgesproken op 10 september 2020.
614 / mp