ECLI:NL:RBNNE:2020:3501

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
15 oktober 2020
Publicatiedatum
15 oktober 2020
Zaaknummer
18/101419-20
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor poging tot doodslag met gevangenisstraf en bijzondere voorwaarden

Op 15 oktober 2020 heeft de Rechtbank Noord-Nederland uitspraak gedaan in de zaak tegen de verdachte, die beschuldigd werd van poging tot doodslag. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 20 maanden, waarvan 10 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren, en heeft bijzondere voorwaarden aan de voorwaardelijke straf verbonden. De zaak betreft een incident dat plaatsvond op 13 april 2020 in Muntendam, waar de verdachte zijn levensgezel met een mes heeft gestoken tijdens een ruzie. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte opzettelijk heeft geprobeerd de aangeefster van het leven te beroven, maar dat de uitvoering van dit misdrijf niet is voltooid. De rechtbank heeft de verklaringen van de aangeefster en de verdachte zorgvuldig gewogen, waarbij de letselrapportage en de verklaringen van getuigen een belangrijke rol hebben gespeeld. De rechtbank oordeelde dat de verdachte de agressor was en dat er geen sprake was van noodweer. De rechtbank heeft ook rekening gehouden met de psychologische toestand van de verdachte, die lijdt aan een verstandelijke beperking en een alcoholverslaving. De rechtbank heeft de gevangenisstraf als passend en geboden beschouwd, gezien de ernst van het feit en de impact op het slachtoffer. De verdachte moet zich binnen veertien dagen na het onherroepelijk worden van het vonnis melden bij de reclassering en zich houden aan de opgelegde voorwaarden, waaronder behandeling voor zijn alcoholverslaving.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Locatie Groningen
parketnummer 18/101419-20
Vonnis van de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken d.d. 15 oktober 2020 in de zaak van het openbaar ministerie tegen de verdachte

[verdachte] ,

geboren op [geboortedatum] 1975 te [geboorteplaats] ,
thans gedetineerd te [instelling] .
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 1 oktober 2020.
Verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. I. Djordjevic, advocaat te Groningen.
Het openbaar ministerie is ter terechtzitting vertegenwoordigd door mr. L. de Graaf.

Tenlastelegging

Aan verdachte is, na nadere omschrijving van de tenlastelegging, ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 13 april 2020 te Muntendam, althans in Nederland ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk van het leven te beroven, met dat opzet (met kracht) met een mes, althans een scherp voorwerp, in het hoofd en/of de hand, althans het lichaam van die [slachtoffer] heeft gestoken en/of gesneden, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 13 april 2020 te Muntendam, althans in Nederland ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen te weten een snee in het hoofd en/of in de hand, althans het lichaam, heeft toegebracht, door met dat opzet (met kracht) (met een mes, althans een scherp voorwerp) in het hoofd en/of de hand, althans het lichaam van die [slachtoffer] te steken en/of te snijden, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
meer subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 13 april 2020 te Muntendam, althans in Nederland zijn levensgezel, [slachtoffer] , heeft mishandeld door (met kracht)(met een mes, althans een scherp voorwerp) in het hoofd en/of de hand, althans het lichaam van die [slachtoffer] te steken en/of te snijden.

Beoordeling van het bewijs

Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft veroordeling gevorderd voor het primair ten laste gelegde. De officier van justitie heeft daartoe verwezen naar de zich in het dossier bevindende bewijsmiddelen.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft betoogd dat verdachte moet worden vrijgesproken van het primair en subsidiair ten laste gelegde omdat verdachte geen opzet had op de dood, dan wel op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. De raadsvrouw heeft allereerst aangevoerd dat de aangifte kritisch en met terughoudendheid gelezen dient te worden gelet op het alcoholprobleem van aangeefster. Verdachte verklaart dat aangeefster tijdens een worsteling gewond is geraakt, volgens hem heeft aangeefster als eerste het mes gepakt. Verdachte had geen opzet om aangeefster te verwonden, hij wilde het mes juist van haar afpakken. Verder kunnen de getuigenverklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] niet bijdragen aan het bewijs en gelet op hetgeen beschreven is in de letselrapportage kan de lezing van verdachte omtrent de toedracht van het letsel niet uitgesloten kan worden.
De raadsvrouw heeft daarnaast aangevoerd dat op basis van het onderzoek niet kan worden vastgesteld dat verdachte aangeefster willens en wetens van het leven heeft willen beroven dan wel haar zwaar lichamelijk letsel heeft willen toebrengen. Aangeefster is in een worsteling door het mes geraakt en dat is geen bewuste of gerichte actie van verdachte geweest. Aangeefster heeft daarbij een snijverwonding van de behaarde hoofdhuid opgelopen en dat is in beginsel niet dodelijk. Er zijn geen vitale organen geraakt en op basis van het dossier kan niet worden aangenomen dat verdachte bewust in de richting van het hoofd van aangeefster heeft gestoken waardoor de aanmerkelijke kans bestond dat door de messteek fataal letsel zou ontstaan. Verder kan niet kan worden vastgesteld of het mes potentieel dodelijk was en kan de kracht waarmee aangeefster zou zijn geraakt niet met voldoende zekerheid worden vastgesteld. De aard van het letsel kan de verklaring van verdachte derhalve ondersteunen dat er geen sprake was van opzet (al dan niet in voorwaardelijke zin) op de dood of op zwaar lichamelijk letsel van aangeefster.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank past de volgende bewijsmiddelen toe die de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden bevatten zoals hieronder zakelijk weergegeven.
1.
Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van aangifte d.d. 14 april 2020, opgenomen op pagina 39 e.v. van het dossier van Politie Noord-Nederland met nummer PL0100-2020094364 d.d. 30 april 2020, inhoudend als verklaring van [slachtoffer] :
[verdachte] en ik wonen samen aan de [straatnaam] te Muntendam. Gisteravond waren wij thuis. Toen ik op enig moment naar beneden liep, trof ik [verdachte] die aan tafel zat. Ik zag dat [verdachte] vrijwel direct het mes pakte dat hij op tafel had liggen en hierop aansluitend op mij instak. Ik voelde direct pijn aan mijn hoofd, aan de rechterzijde. [verdachte] stak direct in de richting van mijn hoofd, waarbij hij mij raakte aan de rechterzijde, niet ver van mijn oor.
2.
Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van bevindingen d.d. 14 april 2020, los bijgevoegd bij voornoemd dossier, inhoudend als relaas van verbalisant [verbalisant] :
Ik hoorde [verdachte] vervolgens zeggen: "Maar ik heb haar ook gestoken".
3.
Een forensisch geneeskundige letselverslag, op 10 juni 2020 opgemaakt en ondertekend door T. van Mesdag, forensisch arts, voor zover inhoudend, als zijn geneeskundige verklaring:
1. Wat is de aard en ernst van de letsels?
De behandelend arts van het OZG Scheemda beschrijft in zijn brief van 14-04-2020 het volgende: op het achterhoofd een wijkende wond van ongeveer 4 cm, op de handrug rechts een wijkend defect van 5 cm. Conclusie: tweetal snijverwondingen.
5. Hoe aannemelijk is dat het gelet op de aard en de locatie van het letsel een dodelijke afloop zou hebben gehad of zwaar lichamelijk letsel zou veroorzaken?
Ten aanzien van het letsel aan het hoofd: een snijverwonding van de behaarde hoofdhuid is in beginsel niet dodelijk. Het letsel van aangeefster bevindt zich achter het rechter oor; hoewel de afstand van het letsel tot de hals niet goed is vast te stellen kan worden gesteld dat het letsel zich in de nabijheid van de hals bevindt. In de hals verlopen vitale structuren zoals de halsader en de halsslagader. Doorboring of doorklieving van deze structuren is potentieel dodelijk. Snij- of steekletsel in de halsregio onder het oor is daarom potentieel dodelijk.
6. Past het waargenomen letsel beter bij de verklaring van aangever of van de verdachte?
Het letsel op de rechter handrug van aangeefster kan passen bij afweerletsel, waarbij een stekende of snijdende beweging met een scherp, snijdend voorwerp in de richting van het lichaam met de handen of armen wordt afgeweerd. Het is goed mogelijk dat de letsels aan de hand en het hoofd met één enkele stekende beweging die werd afgeweerd zijn veroorzaakt.
Bij een worsteling om een mes zijn snij- en steekletsels aan de handen, armen en de voorzijde van het lichaam te verwachten. Het letsel op de rechter handrug van aangeefster zou hierbij kunnen passen, het letsel achter het rechter oor past hier minder goed bij. Bovenstaande in overweging nemende acht ik de beschreven letsels waarschijnlijker wanneer de verklaring van aangeefster waar is, dan wanneer de verklaring van verdachte waar is.
7. Zijn er nog bijzonderheden die nog vermelding behoeven?
Verdachte heeft tijdens het incident ook letsel opgelopen. Dit is op 16-04-2020 fotografisch vastgelegd door de politie. Afweerletsel aan de binnenzijde van de hand bij scherp toegebracht geweld is doorgaans diep en bevindt zich aan de handpalm of buigzijde van de vingers en/of de duim. Het geconstateerde letsel is zeer oppervlakkig en bevindt zich aan de binnen/zijkant van de handpalm. Dit letsel past mijns inziens daarom niet goed bij een afweerletsel. Het letsel zou kunnen passen bij een toedracht van het doorschieten van het lemmet van een mes dat in de gebalde vuist is geklemd als het mes bij een stekende beweging op een hard object stuit. Bovenstaande bevinding kan goed passen bij de conclusie bij het antwoord op vraag 6.
De rechtbank overweegt dat op grond van de stukken in het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is gebleken dat de verklaringen van verdachte en aangeefster, omtrent de wijze waarop het letsel is toegebracht, lijnrecht tegenover elkaar staan. Er zijn geen getuigen die het incident hebben waargenomen. De rechtbank hecht echter grote waarde aan de letselverklaring, waaruit volgt dat de deskundige het beschreven letsel van aangeefster waarschijnlijker acht wanneer de verklaring van aangeefster waar is. Daar komt bij dat uit deze letselverklaring volgt dat de deskundige het letsel aan de hand van verdachte niet goed vindt passen bij afweerletsel; het zou daartegen kunnen passen bij een toedracht van het doorschieten van het lemmet van een mes dat in de gebalde vuist is geklemd als het mes bij een stekende beweging op een hard object stuit. De letselverklaring ondersteunt derhalve de aangifte. Gelet op het voorgaande concludeert de rechtbank dat zij de verklaring van aangeefster aannemelijker acht. Daar komt nog bij dat aangeefster gedetailleerd en consequent heeft verklaard over hetgeen zij zich van het incident herinnert, daar waar verdachte tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd door in eerste instantie te zeggen dat hij aangeefster heeft gestoken om vervolgens te verklaren dat aangeefster hem aanviel, waarna zij gewond raakte door de worsteling die daarop gevolgd is. De rechtbank zal ook daarom voor de feitelijke gang van zaken uitgaan van de lezing van aangeefster, waaruit volgt dat verdachte de agressor was.
Ten aanzien van de vraag of bij verdachte sprake is geweest van voorwaardelijk opzet op de dood, overweegt de rechtbank het volgende.
De rechtbank overweegt allereerst dat van een poging om iemand opzettelijk van het leven te beroven sprake kan zijn indien de verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat dat gevolg zal intreden. De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten.
Voor de vaststelling dat de verdachte willens en wetens een dergelijke kans heeft aanvaard is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen). Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het - behoudens contra-indicaties - niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard.
De rechtbank overweegt dat de wijze waarop het slachtoffer in het hoofd is gestoken naar algemene ervaringsregels de aanmerkelijke kans in zich bergt van de dood van het slachtoffer. Bij het hoofd bevinden zich zoals algemeen bekend kwetsbare en vitale organen. Dit blijkt ook uit de letselrapportage, waarin wordt vermeld dat zich bij het hoofd vitale structuren zoals de halsader en de halsslagader bevinden. Doorboring of doorklieving van deze structuren is potentieel dodelijk en snij- of steekletsel in de halsregio onder het oor is daarom ook potentieel dodelijk. Door met een mes uit te halen richting aangeefster - waarbij verdachte toen hij de stekende beweging maakte geen controle had over de (afweer)bewegingen( van het slachtoffer - heeft verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans op de dood van het slachtoffer aanvaard.
De rechtbank acht derhalve de primair ten laste legde poging tot doodslag wettig en overtuigend bewezen.

Bewezenverklaring

De rechtbank acht het primair ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen, met dien verstande dat:
hij op 13 april 2020 te Muntendam, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk van het leven te beroven, met dat opzet met een mes, in het hoofd en de hand van die [slachtoffer] heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Verdachte zal van het meer of anders ten laste gelegde worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet bewezen acht.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte heeft gehandeld uit noodweer als bedoeld in artikel 41, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) en derhalve van alle rechtsvervolging dient te worden ontslagen. De raadsvrouw heeft daartoe allereerst aangevoerd dat op basis van het dossier niet met voldoende nauwkeurigheid vastgesteld kan worden wat er is gebeurd tijdens de confrontatie tussen verdachte en aangeefster. Voorgaande geldt niet alleen met betrekking tot de vaststelling wie het mes gepakt heeft, maar ook met betrekking tot de geweldshandelingen die over en weer zijn verricht en in welke volgorde deze zijn verricht.
De raadsvrouw heeft verder aangevoerd dat zich in het dossier enkel de verklaring van aangeefster bevindt, tegenover de verklaring van verdachte; de beschrijving van het letsel van de deskundige moet daarom de doorslag geven. Deze beschrijving is echter niet dusdanig dat het scenario van verdachte geheel kan worden uitgesloten. Aangeefster heeft verdachte aangevallen met een mes, hetgeen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van verdachte zijn lijf oplevert. Verdachte heeft hierop gereageerd door aangeefster tegen te houden; dit was een noodzakelijke verdediging die tevens passend en geboden was in de geschetste situatie.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich bij requisitoir op het standpunt gesteld dat een beroep op noodweer niet gehonoreerd dient te worden.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank overweegt ten aanzien van het beroep op noodweer het volgende. In de genoemde bewijsmiddelen ligt besloten dat verdachte de agressor was; hij heeft eerstens de telefoon van aangeefster vernield en vervolgens –in de daardoor ontstane conflictueuze situatie- zonder aanleiding aangeefster aangevallen door een mes te pakken en haar daarmee vervolgens te steken. Dit brengt mee dat het verweer dat verdachte uit noodweer handelde feitelijke grondslag mist en er geen sprake was of is geweest van een situatie waarin verdachte zich moest verdedigen tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding. Het beroep op noodweer faalt derhalve.
Het bewezen verklaarde levert op:

primair poging tot doodslag.

Dit feit is strafbaar nu geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid uitsluiten.

Strafbaarheid van verdachte

De rechtbank acht verdachte strafbaar nu niet van enige strafuitsluitingsgrond is gebleken.

Strafmotivering

Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het primair ten laste gelegde wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 20 maanden, waarvan 10 maanden voorwaardelijk en met een proeftijd van drie jaren. Aan het voorwaardelijke deel van de gevangenisstraf dienen de bijzondere voorwaarden gekoppeld te worden zoals geadviseerd door de reclassering.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft bepleit om aan verdachte een deels voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen, waarvan het onvoorwaardelijke deel niet langer is dan de tijd die verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht. Verdachte is bereid om zich aan de door de reclassering voorgestelde bijzondere voorwaarden te houden.
Oordeel van de rechtbank
Bij de bepaling van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, de persoon van verdachte zoals deze naar voren is gekomen uit het onderzoek ter terechtzitting en de over hem opgemaakte rapportages, het uittreksel uit de justitiële documentatie, alsmede de vordering van de officier van justitie en het pleidooi van de verdediging.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich op 13 april 2020 in Muntendam schuldig gemaakt aan poging tot doodslag van zijn toenmalige partner. Zowel bij verdachte als het slachtoffer speelt jarenlange alcoholverslavingsproblematiek en er ontstond steeds meer ruzie. Na een ruzie over een telefoon, waarbij zowel verdachte als het slachtoffer onder invloed was van een grote hoeveelheid alcohol, heeft verdachte met een mes in het hoofd en de hand van het slachtoffer gestoken. Voor het slachtoffer is dit erg beangstigend en pijnlijk geweest. Door op deze manier te handelen heeft verdachte op ernstige wijze inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer. Verdachte heeft het slachtoffer zodanig met een mes gestoken, dat er sprake was van een kans dat zij hierdoor zou komen te overlijden. Dat is een ernstig feit en de rechtbank acht daarom de oplegging van een gevangenisstraf gerechtvaardigd.
De rechtbank heeft verder gelet op de psychologische onderzoeksrapportage van 17 juli 2020, opgemaakt door drs. B.Y. van Toorn, GZ-psycholoog. De conclusie van dit rapport luidt, zakelijk weergegeven, dat verdachte lijdende is aan een verstandelijke handicap in de zin dat intellectuele vaardigheden gemeten worden op licht verstandelijk beperkt niveau. Een diagnose daartoe kan onvoldoende onderbouwd worden door ontbrekende en objectieve informatie aangaande de adaptieve vaardigheden. Daarnaast is er sprake van afhankelijke persoonlijkheidstrekken, een ernstige alcoholverslaving en een partner-relatieprobleem. Hier was ten tijde van het plegen van het ten laste gelegde sprake van en het is zeer aannemelijk dat deze problematiek verdachtes gedragskeuzes en gedragingen ten tijde van het ten laste gelegde beïnvloede. Geadviseerd wordt om veroordeelde het ten laste gelegde in een verminderde mate toe te rekenen.
De rechtbank kan zich met dit advies verenigen en neemt dat, gelet op de onderbouwing daarvan, over. Met betrekking tot de toerekeningsvatbaarheid van verdachte is de rechtbank van oordeel dat het bewezen verklaarde aan hem in verminderde mate kan worden toegerekend.
De rechtbank heeft ook gekeken naar het rapport van de reclassering van 3 augustus 2020. De reclassering adviseert om aan verdachte een deels voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen met daaraan gekoppeld bijzondere voorwaarden, te weten een meldplicht, opname in een zorginstelling, ambulante behandeling, begeleid wonen en/of maatschappelijke opvang en het meewerken aan (alcoholische en verdovende) middelencontrole.
Alles overziend acht de rechtbank de door de officier van justitie geëiste straf, die bij het advies van de reclassering aansluit en verder zowel een onvoorwaardelijke als een voorwaardelijke gevangenisstraf inhoudt, passend en geboden. De rechtbank volgt het advies van de reclassering en zal geen contactverbod opleggen, maar daarentegen wel een locatieverbod voor de woning van aangeefster.

Toepassing van wetsartikelen

De rechtbank heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 45 en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak gelden.

Uitspraak

De rechtbank

Verklaart het primair ten laste gelegde bewezen, te kwalificeren en strafbaar zoals voormeld en verdachte daarvoor strafbaar.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan het bewezen verklaarde en spreekt verdachte daarvan vrij.
Veroordeelt verdachte tot:

een gevangenisstraf voor de duur van 20 maanden.

Bepaalt dat van deze gevangenisstraf
een gedeelte, groot 10 maanden,niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond, dat de veroordeelde voor het einde van of gedurende de proeftijd, die hierbij wordt vastgesteld op drie jaren, de hierna te noemen voorwaarden niet heeft nageleefd.
Beveelt dat de tijd die de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf, geheel in mindering zal worden gebracht.
Voorwaarde is, dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig zal maken aan een strafbaar feit.
Stelt als bijzondere voorwaarden:
1. dat de veroordeelde zich binnen veertien dagen nadat het vonnis onherroepelijk is meldt bij de reclassering Leger des Heils, [straatnaam] te Groningen ( [telefoonnummer] ). Veroordeelde blijft zich melden op afspraken met de reclassering, zo vaak en zolang de reclassering dat nodig vindt.
2. dat de veroordeelde zich gedurende twee jaren van de proeftijd van drie jaren zal laten opnemen voor zijn alcoholverslaving in Trajectum, althans een soortgelijke intramurale instelling, waarbij de veroordeelde zich zal houden aan de aanwijzingen die de veroordeelde in het kader van die behandeling door of namens de (geneesheer-)directeur van die instelling zullen worden gegeven.
3. dat de veroordeelde zich laat behandelen, aansluitend op de klinische behandeling, door verslavingszorg (VNN) of een soortgelijke zorgverlener, te bepalen door de reclassering. De behandeling duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. Veroordeelde houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling. Het innemen van medicijnen kan onderdeel zijn van de behandeling.
Bij terugval in middelengebruik, met name overmatig middelengebruik ontstaat een grote kans op risicovolle situaties. Dan kan de reclassering een indicatiestelling aanvragen voor een kortdurende klinische opname voor crisisbehandeling, ter stabilisatie. Als de voor indicatie verantwoordelijke instantie een kortdurende klinische opname indiceert, laat veroordeelde zich opnemen in een zorginstelling, te bepalen door de justitiële instantie die verantwoordelijk is voor plaatsing. De kortdurende klinische opname duurt maximaal zeven weken of zoveel korter als de reclassering nodig vindt.
4. dat de veroordeelde aansluitend op zijn klinische opname verblijft in instelling voor beschermd wonen of maatschappelijke opvang, te bepalen door de reclassering. Het verblijf duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. Veroordeelde houdt zich aan de huisregels en het dagprogramma dat de instelling in overleg met de reclassering voor hem heeft opgesteld.
5. dat de veroordeelde meewerkt aan controle van het gebruik van alcohol om het middelengebruik te beheersen. De reclassering kan urineonderzoek en ademonderzoek (blaastest) gebruiken voor de controle. De reclassering bepaalt hoe vaak veroordeelde wordt gecontroleerd.
6. dat de veroordeelde zich gedurende de proeftijd van drie jaren niet zal bevinden op het adres [straatnaam] , [plaats] , zolang de reclassering dit noodzakelijk acht.
Geeft aan voornoemde reclasseringsinstelling de opdracht als bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Voorwaarden daarbij zijn dat de veroordeelde gedurende de proeftijd:
- ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking zal verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
- medewerking zal verlenen aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclassering zo vaak en zolang als de reclassering dit noodzakelijk acht, daaronder begrepen.
Dit vonnis is gewezen door mr. J. Edgar, voorzitter, mr. J. Nolta en mr. M.J.B. Holsink, rechters, bijgestaan door mr. A.C. Fennema, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 15 oktober 2020.
Mrs. J. Nolta, M.J.B. Holsink en A.C. Fennema zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.