ECLI:NL:RBNNE:2020:3805

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
4 november 2020
Publicatiedatum
4 november 2020
Zaaknummer
C/18/201938 / KG ZA 20-239
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executiegeschil over misbruik van bevoegdheid bij tenuitvoerlegging van een arrest

In deze zaak, die zich afspeelt in het civiele recht, gaat het om een kort geding dat is aangespannen door twee eisers tegen een gedaagde. De eisers, wonende te Rotterdam, hebben een vakantiehuis gekocht dat deels op een perceel grond van de gedaagde is gebouwd. De gedaagde heeft hen gesommeerd om het overgebouwde deel van het vakantiehuis te verwijderen, maar de eisers hebben hier geen gevolg aan gegeven. De gedaagde heeft vervolgens een juridische procedure gestart, die resulteerde in een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 8 september 2020, waarin de ontruimingsvordering van de gedaagde onder voorwaarden is toegewezen. De eisers hebben in dit kort geding gevorderd dat de voorzieningenrechter de gedaagde verbiedt om het arrest ten uitvoer te leggen, omdat zij van mening zijn dat de gedaagde misbruik maakt van zijn bevoegdheid. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de eisers een spoedeisend belang hebben bij hun vordering, maar dat de gedaagde in de gegeven omstandigheden geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij de tenuitvoerlegging van het arrest. De voorzieningenrechter heeft daarom de gedaagde verboden om het arrest ten uitvoer te leggen voor zover dit is gebaseerd op de te late betaling van de gebruiksvergoeding voor de maand oktober 2020. De gedaagde is veroordeeld in de proceskosten van de eisers.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling Privaatrecht
Locatie Groningen
zaaknummer / rolnummer: C/18/201938 / KG ZA 20-239
Vonnis in kort geding van 4 november 2020
in de zaak van

1.[eiser 1] ,

wonende te Rotterdam,
2.
[eiser 2],
wonende te Rotterdam,
eisers,
hierna te noemen: [eisers]
advocaat: mr. A.C. Winter te Groningen,
tegen
[gedaagde],
wonende te Groningen,
gedaagde,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. E. van Wolde te Groningen.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding d.d. 28 oktober 2020;
  • de conclusie van antwoord;
  • de mondelinge behandeling van 3 november 2020;
  • de pleitnota van [eisers]
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
In dit kort geding zal van de volgende feiten worden uitgegaan.
2.2.
[gedaagde] is sinds 4 november 2011 eigenaar van een perceel grond gelegen aan de [straat] , kadastraal bekend gemeente Groningen, [nummer perceel] . Het perceel heeft een oppervlakte van circa 1.680 m².
2.3.
Toen [gedaagde] eigenaar werd van [nummer perceel] werd het naastgelegen perceel, kadastraal bekend als gemeente Groningen, [naastgelegen perceel] door de heer en mevrouw [vorige huurders] van de gemeente Groningen gehuurd. Op [naastgelegen perceel] , dat circa 500 m² groot is, is door de rechtsvoorgangers van de familie [vorige huurders] een vakantiehuis gebouwd. Dat vakantiehuis is op 4 juni 1993 door de familie [vorige huurders] gekocht. Van de levering is geen notariële akte opgemaakt.
2.4.
De familie [vorige huurders] heeft het vakantiehuis in de loop van de tijd uitgebreid. De totale oppervlakte van het vakantiehuis bedraagt ongeveer 206 m². Het vakantiehuis bevindt zich voor een aanzienlijk deel niet op [naastgelegen perceel] , maar ook deels op perceel [perceel gemeente] (eigendom van de gemeente) en deels op [nummer perceel] . De overbouw op [nummer perceel] bedraagt ten minste 77,5 m². De kadastrale grens loopt dwars door een aantal vertrekken in het vakantiehuis.
2.5.
[eisers] heeft het vakantiehuis van de familie [vorige huurders] gekocht. Van de levering is geen notariële akte opgemaakt. Voorts heeft [eisers] ten aanzien van [naastgelegen perceel] een huurovereenkomst met de gemeente Groningen gesloten die loopt tot
1 januari 2021, de oorspronkelijke einddatum van de huurovereenkomst met de familie [vorige huurders] . Daarna is het de bedoeling dat een nieuwe huurovereenkomst wordt gesloten.
[eisers] woont in de zomermaanden in het vakantiehuis.
2.6.
Op 11 januari 2018 heeft [gedaagde] [eisers] gesommeerd om het op [nummer perceel] overgebouwde deel van het vakantiehuis te verwijderen. Aan deze sommatie heeft [eisers] geen gevolg gegeven.
2.7.
[gedaagde] is tegen [eisers] bij de handelskamer van deze rechtbank een juridische procedure begonnen, waarin hij onder meer heeft gevorderd om [eisers] te veroordelen tot ontruiming van het overbouwde deel van [nummer perceel] binnen veertien dagen na betekening van het vonnis, zulks op straffe van verbeurte van dwangsommen. Bij vonnis van 31 juli 2019 heeft de rechtbank deze vordering afgewezen.
2.8.
In het hoger beroep tegen dit vonnis van de rechtbank heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 8 september 2020 (eind)arrest gewezen, waarbij de ontruimingsvordering van [gedaagde] alsnog - zij het onder de hierna te noemen voorwaarden - is toegewezen. Het arrest is op dit onderdeel uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
2.9.
In voormeld arrest heeft het gerechtshof onder meer overwogen:
6.13.
Het hof acht, alles afwegende, de vordering van [gedaagde] slechts onder voorwaarden toewijsbaar. Zonder die voorwaarden zouden de vorderingen van [gedaagde] misbruik van recht opleveren. [eisers] moeten, indien niet alsnog andere afspraken tussen partijen gemaakt kunnen worden, voldoende tijd hebben om het zomerhuis aan te passen aan de kadastrale grens en al dan niet te herbouwen op het door hen gehuurde perceel, wat een ingrijpende verbouwing impliceert. Het hof zal hen enige tijd geven om zich hierover te beraden en voorbereidingen te treffen. Het hof zal daarom hen veroordelen om binnen 24 maanden na betekening van dit arrest de overbouw op het [nummer perceel] te verwijderen. [eisers] moeten dan wel zolang zij de overbouw niet hebben afgebroken een gebruiksvergoeding te voldoen aan [gedaagde] , die het hof zal stellen op € 20,- per maand (€ 240,- per jaar).
2.10.
Het hof heeft in het dictum van het arrest de veroordeling tot ontruiming aldus geformuleerd:
veroordeelt [eisers] het perceel aan de [straat] dat eigendom is van [gedaagde] , kadastraal bekend als [nummer perceel] te ontruimen en ontruimd te houden door de overbouwing te verwijderen en verwijderd te houden;
bepaalt dat deze veroordeling eerst ingaat 24 maanden na betekening van dit arrest, op voorwaarde dat [eisers] vanaf de betekening tot het moment van de feitelijke verwijdering € 20,- per maand als gebruiksvergoeding (bij vooruitbetaling voor de eerste van de maand te voldoen) aan [gedaagde] betalen, bij gebreke waarvan [gedaagde] deze veroordeling 14 dagen na (hernieuwde) betekening direct ten uitvoer kan leggen;
verbindt aan die veroordeling een dwangsom van € 250,- per maand of gedeelte van een maand, met een maximum van € 10.000,-;
2.11.
Op verzoek van [gedaagde] heeft de deurwaarder het arrest bij exploot van 28 september 2020 betekend aan het adres van de advocaat van [eisers] mr. Winter van Bout Advocaten te Groningen. In dit exploot is onder meer bevel gedaan om "binnen 24 maanden na heden het perceel aan de [straat] , kadastraal bekend [nummer perceel] , te ontruimen en ontruimd te houden door de overbouwing te verwijderen en verwijderd te houden, mits er vanaf heden bij vooruitbetaling (voor de 1e van de maand) maandelijks een gebruikersvergoeding door gerekwireerden wordt betaald van € 20,00."
2.12.
Het betekeningsexploot is uitgereikt aan een medewerkster van Bout Advocaten, die het arrest in het postvakje van mr. Winter heeft gelegd, die op dat moment niet op kantoor was. Op het exploot in het postvakje is de volgende dag een stapel binnengekomen tijdschriften gelegd. Mr. Winter heeft nadien de stapel tijdschriften uit het postvakje gehaald en deze stapel terzijde gelegd.
2.13.
Op 2 oktober 2020, na het verstrijken van de termijn voor het voldoen van de gebruiksvergoeding voor de maand oktober, trof mr. Winter het exploot met daarbij gevoegd het arrest tussen de stapel tijdschriften aan. Zij heeft [eisers] hierover dezelfde dag nog per mail geïnformeerd, waarna [eisers] de daaropvolgende dag, 3 oktober 2020, de gebruiksvergoeding voor de maand oktober aan [gedaagde] heeft voldaan.
2.14.
Bij mail van 5 oktober 2020 heeft mr. Winter de advocaat van [gedaagde] , mr. Van Wolde, over de gang van zaken rond de betekening van het arrest en de verlate betaling van de gebruiksvergoeding geïnformeerd.
2.15.
De advocaat van [gedaagde] heeft bij mail van 8 oktober 2020 gereageerd en geschreven:
"Ik heb met cliënt contact gehad over deze kwestie en hij is vrij duidelijk. Hij wil het arrest opnieuw laten beteken, zodat het ten uitvoer gelegd kan worden. Cliënt is van oordeel dat het arrest op dit punt duidelijk is: er moet vanaf het moment van betekening voor de 1e van iedere maand betaald worden. Uw cliënt heeft gewacht tot na 1 oktober en daarmee is voldaan aan de voorwaarde die het arrest stelt. Ik zal daarom, op verzoek van cliënt, het arrest opnieuw aan uw kantoor laten betekenen. (…)"
2.16.
Op 22 oktober 2020 heeft de deurwaarder op verzoek van [gedaagde] het arrest opnieuw aan [eisers] betekend en bevel gedaan om binnen veertien dagen de overbouw te verwijderen, onder aanzegging dat bij het niet tijdig verwijderen van de overbouw [gedaagde] alsdan gerechtigd is om zelf tot verwijdering over te gaan en [eisers] dwangsommen zullen verbeuren.

3.Het geschil

3.1.
[eisers] vordert dat de voorzieningenrechter, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] verbiedt het arrest van het gerechtshof van 8 september 2020 ten uitvoer te leggen dan wel [gedaagde] veroordeelt om de tenuitvoerlegging te staken en gestaakt te houden dan wel de tenuitvoerlegging te schorsen tot 28 september 2022, met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van het geding.
3.2.
[eisers] legt, samengevat weergegeven, aan het gevorderde ten grondslag dat [gedaagde] misbruik maakt van zijn bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van het arrest van het hof, nu hij thans geen in redelijkheid te respecteren belang bij deze tenuitvoerlegging heeft. Het hof heeft [eisers] een termijn van 24 maanden gegeven voor het verwijderen van de overbouw op het perceel van [gedaagde] en daarbij bepaald dat zolang de overbouw nog niet is afgebroken, [eisers] maandelijks een gebruiksvergoeding van € 20,- aan [gedaagde] moet betalen. In het onderhavige geval is er geen sprake van dat [eisers] de gebruiksvergoeding niet (hebben) willen betalen. Weliswaar is de gebruiksvergoeding voor de maand oktober enkele dagen te laat betaald, maar dat kan [eisers] in de gegeven omstandigheden niet worden verweten. Door handelen van zijn advocaat, die het op haar kantoor betekende arrest te laat opmerkte, is [eisers] pas na 1 oktober bekend geworden met de betekening van het arrest van het hof. Vervolgens is [eisers] meteen tot betaling van de gebruiksvergoeding voor de maand oktober overgegaan. Onder deze omstandigheden kan [gedaagde] in redelijkheid geen gebruik maken van zijn recht tot tenuitvoerlegging van het arrest van het hof. Een redelijke uitleg van het arrest van het hof brengt ook mee dat in het geval dat [eisers] als gevolg van buiten hen gelegen omstandigheden, de eerste termijn van de gebruiksvergoeding enkele dagen te laat voldoen, [gedaagde] niet tot tenuitvoerlegging kan overgaan en op zeer korte termijn verwijdering van de overbouw kan verlangen. Het hof heeft [eisers] niet voor niets, in verband met het ingrijpende karakter van het verwijderen van de overbouw, een termijn van 24 maanden gegeven om de overbouw te verwijderen. Deze termijn kan niet met de te late betaling van één maand gebruiksvergoeding van tafel gaan, aldus [eisers]
3.3.
[gedaagde] stelt zich op het standpunt dat de vordering van [eisers] moet worden afgewezen, met veroordeling van [eisers] in de proceskosten.
[gedaagde] voert hiertoe, samengevat weergegeven, aan dat van misbruik van executiebevoegdheid geen sprake is. Het hof heeft uitdrukkelijk bepaald dat wanneer de maandelijks verschuldigde gebruiksvergoeding te laat betaald wordt - in afwijking van de gegeven termijn van 24 maanden voor verwijdering van de overbouw - [gedaagde] alsnog gerechtigd is om het arrest eerder ten uitvoer te leggen. Hiermee is het belang van tijdige betaling gegeven. Niet relevant is of [eisers] de wil heeft gehad om de gebruiksvergoeding voor de maand oktober 2020 tijdig te betalen. Het was aan hem om aan de door het hof gestelde voorwaarden te voldoen. Ook al was het arrest nog niet aan hem betekend, dan hadden [eisers] nog steeds vóor 1 oktober 2020 tot betaling kunnen overgaan. Voorts komt het voor rekening en risico van [eisers] dat hij door zijn advocaat niet tijdig is geïnformeerd over de betekening van het arrest. [gedaagde] heeft op zijn beurt belang bij een zo spoedig mogelijke verwijdering van de overbouw omdat hij een werkplaats wil bouwen op zijn perceel. Hier wegen de belangen van [eisers] niet tegenop, nu [eisers] sowieso al gehouden is om de overbouw te verwijderen.

4.De beoordeling

4.1.
Het spoedeisend belang bij de vorderingen van [eisers] is naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldoende aanwezig, nu [gedaagde] [eisers] heeft aangezegd om de overbouw op zijn perceel binnen veertien dagen na betekening van het arrest van het hof, derhalve uiterlijk op 4 november 2020, te verwijderen, bij gebreke waarvan dwangsommen verbeurd zullen worden.
4.2.
De termijn om cassatie in te stellen tegen het arrest van het hof loopt op dit moment nog. Geen van partijen heeft te kennen gegeven (alsnog) in cassatie te zullen gaan. De voorzieningenrechter gaat er daarom - met partijen - vanuit dat de onderhavige situatie gelijk moet worden gesteld met de situatie dat er geen rechtsmiddel meer tegen het arrest openstaat.
4.3.
Indien een vordering in kort geding tot staking of schorsing van de tenuitvoerlegging betrekking heeft op een uitspraak waartegen geen rechtsmiddel (meer) openstaat, is de veroordeling waarvan de tenuitvoerlegging ter discussie staat definitief. In een dergelijk geval bestaat slechts grond voor een bevel tot staking of schorsing van de executie in geval van
- kort gezegd - misbruik van bevoegdheid als bedoeld in artikel 3:13 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Dit is aan de orde wanneer de executant, mede gelet op de belangen aan de zijde van de geëxecuteerde die zullen worden geschaad, geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij gebruikmaking van zijn bevoegdheid om tot tenuitvoerlegging over te gaan. Dit zal het geval kunnen zijn indien de te executeren uitspraak klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust of indien tenuitvoerlegging op grond van na de uitspraak voorgevallen of aan het licht gekomen feiten klaarblijkelijk aan de zijde van de geëxecuteerde een noodtoestand zal doen ontstaan, waardoor een onverwijlde tenuitvoerlegging niet kan worden aanvaard. Ook kunnen zich andere situaties voordoen waarin in verband met na de uitspraak voorgevallen of aan het licht gekomen feiten de executant in redelijkheid niet tot uitoefening van zijn executiebevoegdheid kan komen, waarmee sprake is van misbruik van bevoegdheid als bedoeld in artikel 3:13 BW. [1]
4.4.
[eisers] heeft niet aangevoerd dat de uitspraak van het hof op een klaarblijkelijke juridische of feitelijke misslag berust of dat de tenuitvoerlegging van het arrest een noodtoestand voor hem zal doen ontstaan, waardoor een onverwijlde tenuitvoerlegging niet kan worden aanvaard. Derhalve ligt in dit kort geding slechts ter beoordeling voor de vraag of er, zoals [eisers] stelt, sprake is van andere na het arrest van het gerechtshof voorgevallen feiten die maken dat de tenuitvoerlegging van het arrest niet kan worden aanvaard omdat, gegeven de onevenredigheid van belangen van partijen over en weer, [gedaagde] geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij de tenuitvoerlegging, waarmee [gedaagde] zijn bevoegdheid tot tenuitvoerlegging misbruikt.
4.5.
De voorzieningenrechter overweegt dat [eisers] op grond van het arrest van het hof gehouden is om het perceel van [gedaagde] met [nummer perceel] te ontruimen door de overbouw van het vakantiehuis op dit perceel te verwijderen. Het hof heeft echter bepaald dat deze veroordeling pas ingaat 24 maanden na betekening van het arrest, met dien verstande dat [eisers] gedurende deze termijn iedere maand een gebruiksvergoeding van € 20,- aan [gedaagde] moet betalen, te voldoen voor de eerste van de betreffende maand. Tevens heeft het hof - op voorhand - bepaald, voor het geval [eisers] met een dergelijke betaling in gebreke blijft, dat [gedaagde] de veroordeling tot ontruiming 14 dagen na (hernieuwde) betekening van het arrest aan [eisers] direct ten uitvoer kan leggen.
4.6.
Vast staat dat [eisers] de gebruiksvergoeding voor de maand oktober 2020 niet tijdig aan [gedaagde] heeft betaald, nadat het arrest aan hem betekend was. Hij diende op basis van het arrest deze gebruiksvergoeding vóór 1 oktober 2020 aan [gedaagde] te voldoen, terwijl betaling eerst op 3 oktober 2020 heeft plaatsgevonden. Daarmee heeft [eisers] niet voldaan aan de door het hof gestelde voorwaarde voor uitstel van de ontruimingsverplichting voor een periode van 24 maanden en is [gedaagde] in beginsel bevoegd om de veroordeling tot ontruiming 14 dagen na betekening van het arrest jegens [eisers] ten uitvoer te leggen.
4.7.
Echter, naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft [gedaagde] in de gegeven omstandigheden, mede in aanmerking genomen de substantiële belangen van [eisers] die bij onverwijlde tenuitvoerlegging van de veroordeling tot ontruiming worden geschaad, geen in redelijkheid te respecteren belang bij deze tenuitvoerlegging. Daartoe is het volgende redengevend. Het arrest is op 28 september 2020 ten kantore van de advocaat van [eisers] betekend. Voldoende aannemelijk is geworden dat het arrest vervolgens als gevolg van een ongelukkige samenloop van omstandigheden op het advocatenkantoor pas enkele dagen later, op 2 oktober 2020, feitelijk ter kennis van de advocaat van [eisers] is gekomen. Dit zijn omstandigheden waaraan [eisers] part noch deel had. Niet aannemelijk geworden is dat [eisers] niet tot (tijdige) betaling wílde overgaan. Vast staat immers dat de advocaat van [eisers] hem na de ontdekking van het betekende arrest meteen hierover heeft geïnformeerd en dat [eisers] de volgende dag al, en daarmee naar het oordeel van de voorzieningenrechter onverwijld, alsnog tot betaling van de gebruiksvergoeding is overgegaan. Daar komt nog bij dat de gebruiksvergoeding pas voor de eerste keer verschuldigd was ná betekening van het arrest. In dit geval is het arrest op 28 oktober 2020 betekend, waardoor er op dat moment nog maar twee dagen voor [eisers] restten om tijdig de gebruiksvergoeding voor de maand oktober te voldoen. Door het late moment van betekening van het arrest, dat al op 8 september 2020 was gewezen, heeft [gedaagde] zelf in de hand gewerkt dat [eisers] nauwelijks nog tijd had om de gebruiksvergoeding voor de maand oktober nog tijdig te voldoen. Anders dan [gedaagde] bepleit, was [eisers] niet gehouden om deze betaling eerder dan na betekening van het arrest te voldoen. De voorzieningenrechter neemt voorts in aanmerking dat de overschrijding in dit geval slechts een paar dagen is geweest en dat verwijdering van de overbouw - zo is niet in geschil - geen eenvoudige en snel te realiseren klus zal zijn. Ten slotte staat vast dat gebruiksvergoeding voor de maand november 2020 tijdig door [eisers] is voldaan.
4.8.
Tegen deze achtergrond oordeelt de voorzieningenrechter dat het belang van [eisers] bij handhaving van de overbouw op dit moment zwaarder weegt dan het
- betrekkelijk geringe - belang van [gedaagde] dat door de te late betaling is geschaad. [gedaagde] maakt in het voorliggende geval dan ook misbruik van recht door thans verwijdering van de overbouw door [eisers] te verlangen. Dat [gedaagde] graag op korte termijn de overbouw ziet verdwijnen, doet hier niet aan af. Het hof heeft niet voor niets een termijn van 24 maanden voor ontruiming gegeven, waaraan [gedaagde] zich heeft te conformeren.
4.9.
De voorzieningenrechter zal [gedaagde] daarom, zoals gevorderd, verbieden om het arrest van het hof jegens [eisers] ten uitvoer te leggen, voor zover de tenuitvoerlegging gegrond is op het niet tijdig betalen van de gebruiksvergoeding voor de maand oktober 2020. Voor het opleggen van een (in tijd) verdergaand verbod bestaat geen aanleiding, nu niet kan worden voorzien hoe het zal gaan met in de toekomst verschuldigde betalingen.
4.10.
[gedaagde] zal als de grotendeels in het ongelijk te stellen partij in de kosten van het geding worden veroordeeld, aan de zijde van [eisers] vastgesteld als volgt:
- dagvaardingskosten € 102,96
- vastrecht € 304,00
- salaris advocaat € 980,00
-------------
€ 1.386,96

5.BESLISSING

De voorzieningenrechter:
5.1.
verbiedt [gedaagde] om het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van
8 september 2020, tussen partijen gewezen, (verder) ten uitvoer te leggen voor zover
deze tenuitvoerlegging is gebaseerd op de te late betaling door [eisers] van de gebruiksvergoeding voor de maand oktober 2020;
5.2.
veroordeelt [gedaagde] in de kosten van het geding, aan de zijde van [eisers] vastgesteld op € 1.386,96;
5.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Haisma en in het openbaar uitgesproken op 4 november 2020.
614 / mp

Voetnoten

1.vgl. HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2026 en HR 22 april 1983, ECLI:NL:HR:1983:AG4575.