ECLI:NL:RBNNE:2020:3825

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
9 november 2020
Publicatiedatum
9 november 2020
Zaaknummer
LEE 20/2922
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening inzake handhaving Wet natuurbescherming

Op 9 november 2020 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Nederland uitspraak gedaan in een zaak betreffende een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoeker had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van Gedeputeerde Staten van de provincie Fryslân, dat hem een last onder dwangsom had opgelegd wegens overtreding van de Wet natuurbescherming. Het primaire besluit was genomen op 13 mei 2020 en had betrekking op kap- en snoeiwerkzaamheden aan een houtwal op een door verzoeker gepacht perceel, waar een dassenburcht aanwezig was. Verweerder had het bezwaar van verzoeker gedeeltelijk gegrond verklaard, maar de last onder dwangsom voor de overtreding van artikel 3.10 van de Wet natuurbescherming bleef in stand.

Tijdens de zitting op 2 november 2020 werd vastgesteld dat er sprake was van een spoedeisend belang en dat de voorzieningenrechter de zaak niet verder kon beoordelen zonder nadere informatie. De voorzieningenrechter oordeelde dat de beantwoording van de vraag of de werkzaamheden als beschadigen of vernielen van de dassenburcht konden worden gekwalificeerd, een nadere beoordeling vereiste die niet in deze procedure kon plaatsvinden. Daarom werd besloten om de behandeling van het verzoek tot voorlopige voorziening te verwijzen naar de meervoudige kamer van de rechtbank.

Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen, waarbij het belang van handhaving prevaleerde. De voorzieningenrechter zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummers: LEE 20/2922
uitspraak van de voorzieningenrechter van 9 november 2020 op het verzoek om een voorlopige voorziening in de zaak tussen
[verzoeker] , te [woonplaats] , verzoeker
(gemachtigde: mr. P.C.H. van Schooten),
en
het college van Gedeputeerde Staten van de provincie Fryslân, verweerder
(gemachtigden: mr. A.M. Jansen, mr. P. Doldersum en E.P. Westerbeek ).

Procesverloop

Bij besluit van 13 mei 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder aan verzoeker een last onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van artikel 3.10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet natuurbescherming (Wnb) en artikel 4.2, eerste lid, van de Wnb.
Bij besluit van 1 september 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van verzoeker gedeeltelijk gegrond verklaard. Verweerder heeft het primaire besluit herroepen voor zover dat betrekking heeft op het opleggen van een last onder dwangsom vanwege overtreding van artikel 4.2, eerste lid, van de Wnb. Het primaire besluit is voor het overige in stand gelaten. De opgelegde last, de begunstigingstermijn en de hoogte van de dwangsom zijn bij het bestreden besluit aangepast.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 november 2020. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door de gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), kan de voorzieningenrechter van de rechtbank op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Aan de in dat artikel vervatte connexiteitseis is voldaan, zo wordt vastgesteld. Tevens is sprake van een spoedeisend belang.
2. Op grond van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter, indien het verzoek wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
3. Op 23 januari 2020 heeft een toezichthouder van de Fryske Utfieringstsjinst Miljeu en Omjouwing geconstateerd dat, zonder dat een melding was gedaan als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, van de Wnb, kap- en snoeiwerkzaamheden aan een houtwal op een door verzoeker gepacht perceel plaatsvonden. Tevens is vastgesteld dat in de houtwal een dassenburcht aanwezig was. De toezichthouder heeft de werkzaamheden onmiddellijk stilgelegd.
Op 30 januari 2020 is door JM Ecologie in opdracht van verweerder een ecologische beoordeling uitgevoerd naar de effecten van de werkzaamheden bij de dassenburcht. De bevindingen zijn vastgelegd in een rapport van 4 februari 2020. Op 26 augustus 2020 heeft JM Ecologie nog een nader rapport opgesteld.
4. Bij het bestreden besluit heeft verweerder verzoeker de bij het primaire besluit opgelegde last onder dwangsom vanwege overtreding van artikel 3.10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wnb in stand gelaten. De ecologische functionaliteit van de vaste voortplantings- en/of rustplaats van de das dient te worden hersteld op straffe van verbeurte van een dwangsom.
5. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken.
6. De das valt (onder meer) onder de bescherming van artikel 3.10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wnb. Op grond van die bepaling is het verboden om vaste voortplantingsplaatsen of rustplaatsen van de das opzettelijk te beschadigen of te vernielen. Vast staat dat verweerder geen ontheffing heeft verleend.
7. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter vergt – zoals ook ter zitting met partijen is besproken – de beantwoording van de vraag of met de verrichte werkzaamheden sprake is van een beschadigen of vernielen als bedoeld in artikel 3.10, eerste lid, aanhef en onder b, van Wnb, en of daarmee sprake is van een overtreding en verweerder daarmee terecht en op goede gronden tot handhavend optreden is overgegaan, een nadere beoordeling waarvoor deze procedure zich niet leent. Gelet op het principiële karakter van deze vragen ziet de voorzieningenrechter aanleiding om de behandeling van de aan het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening connexe beroep te verwijzen naar de meervoudige kamer van deze rechtbank. In die procedure kan ook de vraag worden beantwoord of er sprake is van een 'opzettelijk' beschadigen of vernielen.
De voorzieningenrechter zal dan ook geen toepassing geven aan artikel 8:86 van Awb, maar alleen uitspraak doen op het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening. Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening zal aan de hand van een belangenafweging worden beoordeeld. De voorzieningenrechter overweegt hierover als volgt.
8. Verweerder heeft ecologische rapporten overgelegd waaruit blijkt dat de uit te voeren werkzaamheden urgent zijn. Ter zitting heeft E.P. Westerbeek , ecoloog, namens verweerder hierop nog een nadere toelichting gegeven, onder meer op de noodzaak om snel te handelen. Verzoeker heeft dit standpunt van verweerder onvoldoende gemotiveerd bestreden. Ter zitting bleek ook dat de opgelegde last voor verzoeker duidelijk is; hij weet wat er van hem wordt verwacht. Westerbeek heeft in dit verband nog toegelicht dat ter voorkoming van schade geen graafmachines mogen worden gebruikt, maar handmatig moet worden gegraven. Verzoeker heeft ook geen enkele (financiële) belemmering gesteld om uitvoering te geven aan de last. Mocht het besluit uiteindelijk onrechtmatig blijken te zijn dan kan ook kostenverhaal op verweerder worden gezocht. Onder deze omstandigheden zal de voorzieningenrechter het belang van verweerder bij handhavend optreden laten prevaleren en beslissen tot afwijzing van het verzoek om het bestreden besluit te schorsen.
9. Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening wordt afgewezen.
10. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Dijkstra, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. C.T. Hofman, griffier, op 9 november 2020.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.