ECLI:NL:RBNNE:2020:5165

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
17 december 2020
Publicatiedatum
10 juni 2021
Zaaknummer
LEE 19/2511 en 20/9
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het Faunabeheerplan en het Afschot van Ganzen in Fryslân

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 17 december 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen de Nederlandse Vereniging tot Bescherming van Vogels en het college van gedeputeerde staten van de provincie Fryslân. De zaak betreft de goedkeuring van het Faunabeheerplan 'Winterganzen 2018-2020' en de vaststelling van het maximaal toegestane afschot van ganzen. Eiseres, de Nederlandse Vereniging tot Bescherming van Vogels, heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van verweerder, waarin het afschot van kolganzen, brandganzen en grauwe ganzen voor de jaren 2018-2020 werd vastgesteld. De rechtbank heeft vastgesteld dat het bestreden besluit van 4 juni 2019, waarin het bezwaar van eiseres ongegrond werd verklaard, niet in overeenstemming was met de wetgeving omtrent faunabeheer. De rechtbank oordeelde dat het besluit tot vaststelling van het maximale afschot een algemeen verbindend voorschrift betreft, waartegen geen bezwaar of beroep openstaat. De rechtbank heeft het goedkeuringsbesluit van 4 juni 2019 vernietigd, omdat het niet voldoende gemotiveerd was waarom de goedkeuring van het faunabeheerplan niet in strijd was met de wetgeving. De rechtbank heeft verweerder opgedragen om de bezwaren van eiseres opnieuw te beoordelen en heeft de proceskosten en het griffierecht aan eiseres vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 19/2511 en 20/9

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 december 2020 in de zaken tussen

Nederlandse Vereniging tot Bescherming van Vogels, te Zeist, eiseres

(gemachtigde: mr. J. Veltman),
en

het college van gedeputeerde staten van de provincie Fryslân, verweerder

(gemachtigden: mr. W.S. Geelhoed en mr. I.J. Wind-Middel).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: Faunabeheereenheid Fryslân, te Wirdum, Faunabeheereenheid
(gemachtigde [gemachtigde 1] ).

Procesverloop

Bij besluit van 9 oktober 2018 heeft verweerder het Faunabeheerplan "Winterganzen 2018-2020" goedgekeurd.
Bij besluit van 13 oktober 2018 heeft verweerder het maximaal toegestane afschot van ganzen in de periode van 1 oktober 2018 tot en met 31 mei 2019 vastgesteld.
Bij besluit van 4 juni 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Bij besluit van 24 september 2019 heeft verweerder het maximaal toegestane afschot van ganzen in de periode van 1 oktober 2019 tot en met 31 mei 2020 vastgesteld op 75.000 kolganzen, 100.000 brandganzen en 25.000 grauwe ganzen.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit en de besluiten met betrekking tot het maximale afschot (rechtstreeks) beroep ingesteld.
Bij besluit van 3 december 2019 heeft verweerder het Faunabeheerplan Winterganzen 2018-2020 verlengd met 24 maanden vanaf 1 januari 2021.
Bij besluit van 10 maart 2020 heeft verweerder de goedkeuring van het Faunabeheerplan Winterganzen 2018-2020 verlengd met 24 maanden vanaf 1 januari 2021. Het beroep gericht tegen het bestreden besluit is met toepassing van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht mede gericht tegen dit verlengingsbesluit.
Bij besluit van 6 oktober 2020 heeft verweerder het maximale afschot voor de periode van
1 oktober 2020 tot en met 31 mei 2021 vastgesteld op 25.000 kolganzen, 100.000 brandganzen en 25.000 grauwe ganzen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Eiseres heeft daarop een reactie ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 oktober 2020. Namens eiseres zijn genoemde gemachtigde en [gemachtigde 2] verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden, bijgestaan door [gemachtigde 3] . Namens Faunabeheer is [gemachtigde 1] verschenen.

Overwegingen

1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan. Bij besluit van 12 december 2017 heeft verweerder het Faunabeheerplan Winterganzen 2017-2019 goedgekeurd. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen het goedkeuringsbesluit. Bij het besluit van 9 oktober 2018 heeft verweerder onder intrekking van voornoemd goedkeuringsbesluit het Faunabeheerplan Winterganzen 2018-2020 goedgekeurd. Het reeds ingediende bezwaarschrift van eiseres is (mede) gericht geacht tegen dit besluit. Op 7 mei 2019 heeft de Commissie voor bezwaar- en beroepschriften en klachten van de provincie Fryslân advies uitgebracht. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van eiseres ongegrond verklaard.
1.1.
Bij besluit van 24 september 2019 heeft verweerder het maximale afschot voor de periode van 1 oktober 2019 tot en met 31 oktober 2020 vastgesteld voor kolganzen, brandganzen en grauwe ganzen op respectievelijk 75.000, 100.000 en 25.000 stuks. Bij besluit van 6 oktober 2020 heeft verweerder het maximale afschot voor de periode van
1 oktober 2020 tot en met 31 mei 2021 vastgesteld op 25.000 kolganzen, 100.000 brandganzen en 25.000 grauwe ganzen.
2. Ter zitting is met partijen besproken en de rechtbank stelt vast dat het bestreden besluit van 4 juni 2019 en het vaststellingsbesluit van 24 september 2019 in deze procedure voorliggen.
2.1
De rechtbank begrijpt het beroep van eiseres aldus dat het zich in zijn kern richt tegen de naar het oordeel van eiseres veel te hoge aantallen kolganzen, brandganzen en grauwe ganzen die in het kader van de schadebestrijding mogen worden afgeschoten en de wijze waarop dat mag gebeuren. Eiseres richt daartoe haar beroep rechtstreeks tegen de vaststelling van het maximum aantal af te schieten kolganzen, brandganzen en grauwe ganzen, zoals dat is vastgesteld door verweerder in zijn besluit van 24 september 2019.
Ten aanzien van deze aantallen en de voorwaarden waaronder en de wijze waarop deze ganzen mogen worden afgeschoten richt eiseres haar beroep ook tegen de goedkeuring door verweerder van het faunabeheerplan. Niet in geschil is dat, afgezien van een aantal registratievoorschriften, de voorwaarden en de voorschriften ten aanzien van de wijze waarop de ganzen mogen worden afgeschoten één op één zijn overgenomen uit de vrijstelling zoals die door Provinciale Staten (hierna: PS) in de Verordening van de Provinciale staten van de provincie Fryslân houdende regels omtrent natuurbescherming Verordening Wet natuurbescherming Fryslân 2017 (hierna: de Verordening) is opgenomen.
Het besluit tot vaststelling van het maximale afschot
3. Tegen een besluit dat een algemeen verbindend voorschrift inhoudt, staat op grond van artikel 8:3, eerste lid, aanhef en onder a, gelezen in samenhang met artikel 7:1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen bezwaar of beroep open.
3.1.
Aan de orde is of tegen het besluit van 24 september 2019 bezwaar en beroep openstaat. Verweerder neemt het standpunt in dat het besluit een algemeen verbindend voorschrift betreft en dat daartegen geen bezwaar of beroep openstaat.
3.2.
Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) heeft overwogen (onder meer in haar uitspraken van 11 juni 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2060, en 27 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:595), is een algemeen verbindend voorschrift een naar buiten werkende, voor de daarbij betrokkenen bindende regel, uitgegaan van het openbaar gezag dat de bevoegdheid daartoe aan de wet ontleent. Een algemeen verbindend voorschrift onderscheidt zich van andere besluiten doordat het algemene, abstracte regels bevat, die zich zonder nadere normering voor herhaalde concrete toepassing lenen. Een besluit waarin nader naar plaats, tijd of object de toepassing van een in een algemeen voorschrift besloten liggende norm wordt bepaald, kan zelf geen algemeen verbindend voorschrift zijn. Onder een "norm" wordt naar gangbaar Nederlands taalgebruik verstaan: een manier van handelen waarnaar een categorie van personen zich kan of moet richten.
3.3.
In het besluit van 24 september 2019 heeft verweerder het maximale afschot van kolganzen, brandganzen en grauwe ganzen voor de periode van 1 oktober 2019 tot en met 31 mei 2020 vastgesteld. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat de in artikel 5.6 van de Verordening opgenomen vrijstelling tot afschot van ganzen eerst conform het bepaalde in de Wnb is indien een maximaal afschot is vastgesteld.
3.4.
De rechtbank volgt verweerder in het betoog dat het besluit een zelfstandige norm inhoudt. Indien geen maximum aantal ganzen is vastgesteld of het vastgestelde maximum aantal ganzen is bereikt dan mag geen gebruik (meer) gemaakt worden van de vrijstelling. Dit maximale afschot leent zich voor herhaalde toepassing, aangezien deze norm tegen iedere grondgebruiker kan worden ingeroepen. Naar het oordeel van de rechtbank dient het besluit van 24 september 2019 dan ook als algemeen verbindend voorschrift te worden aangemerkt.
3.5.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat tegen het besluit tot vaststelling van het maximale afschot geen bezwaar en beroep openstaat. De rechtbank is daarom niet bevoegd een oordeel over dit besluit te geven.
Het goedkeuringsbesluit: de appellabiliteit
4. De rechtbank stelt vast dat met inachtneming van de uitspraak van de AbRS van
20 maart 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:875) vast staat dat een faunabeheerplan of onderdelen daarvan op rechtsgevolg gericht kunnen zijn. De AbRS heeft daartoe overwogen dat in artikel 3.12, eerste lid, van de Wet natuurbescherming (Wnb) de eis gesteld is dat de bestrijding van schadeveroorzakende dieren overeenkomstig het faunabeheerplan geschiedt. De eis brengt met zich dat schadebestrijding slechts kan plaatsvinden voor zover deze een basis vindt in een goedgekeurd faunabeheerplan, aldus de AbRS. Een goedgekeurd faunabeheerplan is daarmee een voorwaarde voor het gebruik kunnen maken van de vrijstellingen voor schadebestrijding. Het wijzigt in zoverre de rechtspositie van belanghebbenden en heeft dan ook rechtsgevolg. De AbRS concludeert dat dit rechtsgevolg zelfstandig en niet slechts procedureel is, omdat geen nader besluit nodig is om van de vrijstellingen gebruik te mogen maken. De rechtbank begrijpt deze uitspraak aldus dat het bestuur van een faunabeheereenheid in het kader van de schadebestrijding in het faunabeheerplan kan en ook moet bepalen op welke wijze het gebruik gaat maken van de vrijstelling. Bezwaar en beroep tegen de goedkeuring van het faunabeheerplan kan daarom slechts betrekking hebben op de overwegingen in het faunabeheerplan die direct of indirect van invloed zijn op het gebruik van de vrijstelling.
Het goedkeuringsbesluit: het maximale afschot
5. De rechtbank begrijpt het beroep van eiseres aldus dat eiseres zich in hoofdzaak verzet tegen de goedkeuring van het faunabeheerplan vanwege de aantallen ganzen die op basis van de besluiten van verweerder kunnen worden afgeschoten.
De rechtbank constateert dat het onderhavige faunabeheerplan slechts ziet op schadebestrijding en niet op de jacht en/of populatiebeheer. Dat betekent, gelet op overweging 4. dat het gebruik van de provinciale vrijstelling voor het afschieten van kolganzen, brandganzen en grauwe ganzen op basis van het onderhavige faunabeheerplan ook slechts kan worden gebruikt in het kader van de schadebestrijding en niet voor de jacht en/of populatiebeheer.
De rechtbank constateert ook dat in het onderhavige faunabeheerplan geen maximale aantallen af te schieten kolganzen, brandganzen en grauwe ganzen zijn opgenomen. Deze beroepsgrond van eiseres tegen de goedkeuring van het faunabeheerplan door verweerder kan daarom alleen tot gegrondheid van het beroep leiden indien het bestuur van de faunabeheereenheid wel gehouden was om in dit plan dergelijke maximale aantallen vast te leggen.
5.1
De rechtbank is van oordeel dat de verantwoordelijkheid voor de schadebestrijding door de wetgever uitdrukkelijk bij de faunabeheereenheden is gelegd. Blijkens de Memorie van Toelichting (TK 2011-2012, 33348, nr. 3, p. 163) is in de Flora- en Faunawet een planmatige en gebiedsgerichte aanpak van het beheer geïntroduceerd in de vorm van faunabeheereenheden en faunabeheerplannen en daarop gebaseerd provinciale ontheffingen. In de Wnb wordt deze aanpak verbreed naar de vrijstelling voor schadebestrijding en het afschot in het kader van de jacht. Met een planmatige en gebiedsgerichte aanpak wordt geborgd dat alle inspanningen in het kader van schadebestrijding, beheer en jacht op elkaar worden afgestemd en ten dienste staan van het gebied waarin de inspanningen worden verricht. De uitvoering van de schadebestrijding, het beheer en de jacht moeten gelet hierop hun basis vinden in het faunabeheerplan.
5.1.1.
De rechtbank constateert dat dit uitgangspunt is vastgelegd in artikel 3.12 van de Wnb. In artikel 3.12, eerste lid, is bepaald dat er faunabeheereenheden zijn die voor hun werkgebied een faunabeheerplan vaststellen en dat het duurzaam beheer van populaties van in het wild levende dieren, de bestrijding van schadeveroorzakende dieren door grondgebruikers en de uitoefening van de jacht geschieden overeenkomstig het faunabeheerplan. In het vierde lid is bepaald dat onderdeel van het faunabeheerplan zijn passende en doeltreffende maatregelen ter voorkoming en bestrijding van schade aangericht door in het wild levende dieren.
5.1.2.
In het wetsvoorstel was aanvankelijk in het vierde lid van voornoemd artikel de verplichting voor de faunabeheereenheden opgenomen tot het vaststellen van afschotplannen. Deze verplichting is op grond van het amendement (TK 2014-2015, 33348, nr. 53) geschrapt omdat de voorgestelde introductie van het afschotplan als onderdeel van het faunabeheerplan, vanwege de gedetailleerdheid van het plan, tot een toename van regeldruk zou leiden. Hieruit volgt dat de aantallen in het kader van de schadebestrijding af te schieten dieren geen verplicht onderdeel van het faunabeheerplan vormen. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank overigens geen afbreuk gedaan aan het uitgangspunt dat de faunabeheereenheden verantwoordelijk zijn voor de mate waarin afschot in het kader van de schadebestrijding plaatsvindt.
5.2
De wetgever heeft in het negende lid bepaald dat PS bij verordening nadere regels kunnen stellen waaraan de faunabeheereenheden en faunabeheerplannen moeten voldoen.
5.2.1.
PS hebben in de Verordening in artikel 3.4, onder c, bepaald dat in het faunabeheerplan kwantitatieve gegevens over de populatie van de diersoorten ten aanzien waarvan een duurzaam beheer of schadebestrijding noodzakelijk wordt geacht, gebaseerd op trendtellingen, met inbegrip van gegevens over de aanwezigheid van de populaties in het betrokken gebied gedurende het jaar, moeten worden opgenomen.
5.2.2.
Ingevolge artikel 3.5, eerste lid, van de Verordening, bevat het faunabeheerplan voorts inzake populatiebeheer en schadebestrijding van diersoorten, onverminderd het bepaalde in artikel 3.4, ten minste:
a. een onderbouwing van de noodzaak van schadebestrijding, waaronder een onderbouwde verwachting van de mate waarin de in het artikellid genoemde belangen zouden worden geschaad indien niet tot schadebestrijding zou worden overgegaan;
b. per diersoort en gewas een beschrijving van de aard en omvang van de getaxeerde schade in de vijf jaren voorafgaand aan de periode waarop het faunabeheerplan betrekking heeft, onderverdeeld naar de verschillende wildbeheereenheden;
c. per diersoort:
1°. een beschrijving van de handelingen die in de vijf jaren voorafgaand aan de periode waarop het faunabeheerplan betrekking heeft zijn verricht om schade te voorkomen of te beperken, waaronder het naar soort onderscheiden aantal gedode dieren;
2°. een beschrijving van het effect van de in het vorige lid bedoelde uitgevoerde handelingen, voor zover kwantitatieve gegevens beschikbaar zijn;
3°. een beschrijving en onderbouwing van de aard en de noodzaak van maatregelen of handelingen ter voorkoming of beperking van schade, alsmede een beschrijving van de locaties waar en de perioden in het jaar waarin deze plaats dienen te vinden;
4°. een beschrijving van het verwachte effect van de voorgenomen maatregelen en handelingen.
5.2.3.
Indien de handeling doden met het geweer als maatregel noodzakelijk wordt geacht bepaalt het tweede lid van artikel 3.5, van de Verordening dat het faunabeheerplan tenminste een beschrijving waarom inzet van preventieve maatregelen, alternatieve handelingen of handelwijzen naar verwachting niet tot een bevredigend resultaat zullen lijden bevat.
5.3.
Gelet op het hierboven beschreven wettelijke stelsel is de rechtbank van oordeel dat uit de wettelijke bepalingen met betrekking tot de faunabeheereenheden en faunabeheerplannen voortvloeit dat een faunabeheereenheid weliswaar verantwoordelijk is voor het uitvoeren van de schadebestrijding en daarmee noodzakelijkerwijs ook voor de aantallen dieren die in dat kader worden gedood maar dat dit onverlet laat dat in de wet bewust geen verplichting is opgenomen voor de besturen van de faunabeheereenheden om op voorhand cijfermatig vast te leggen hoeveel dieren in het kader van de schadebestrijding zullen worden gedood. Hieruit volgt dat er voor verweerder ook geen grond is de om goedkeuring aan het faunabeheerplan te onthouden indien dergelijke aantallen niet in het faunabeheerplan zijn opgenomen. Deze grond kan daarom niet tot een gegrond beroep leiden.
Het goedkeuringsbesluit: het gebruik van de vrijstelling
6. Ten aanzien van de voorwaarden waaronder en de wijze waarop deze ganzen mogen worden afgeschoten richt eiseres haar beroep tegen de goedkeuring door verweerder van het faunabeheerplan. Niet in geschil is dat, afgezien van een aantal registratievoorschriften, de voorwaarden en de voorschriften ten aanzien van de wijze waarop de ganzen mogen worden afgeschoten één op één zijn overgenomen uit de vrijstelling zoals die door PS in de Verordening is opgenomen.
6.1
Het bijzondere van het onderhavige faunabeheerplan is dat het een beperkte strekking heeft en slechts ziet op de bestrijding van schade die wordt veroorzaakt door de zogenaamde winterganzen; de kolganzen, grauwe ganzen en brandganzen. In het plan wordt onderbouwd waarom het voor de bestrijding van de schade die door deze ganzensoorten wordt veroorzaakt noodzakelijk is om ze te verstoren en te doden.
6.2.
Op basis van artikel 3.1, eerste lid, van de Wnb is het verboden opzettelijk deze van nature in Nederland in het wild levende vogels bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn te doden of te vangen. PS kunnen bij verordening vrijstelling verlenen van genoemd verbod. PS hebben in artikel 5.6 van de Verordening bedoelde vrijstelling opgenomen ten aanzien van de kolganzen, brandganzen en grauwe ganzen. In dit artikel zijn ook een groot aantal voorwaarden en voorschriften opgenomen waaronder van de vrijstelling gebruik gemaakt mag worden. Door het bestuur van de faunabeheereenheid zijn deze voorschriften één op één overgenomen en verweerder heeft dit in het besluit van
9 oktober 2018 goedgekeurd en de bezwaren van eiseres tegen die goedkeuring in het besluit van 4 juni 2019 ongegrond verklaard.
6.3.
De gronden van beroep van eiseres impliceren dat eiseres vindt dat het bestuur van de faunabeheereenheid de grenzen voor het gebruik van de vrijstelling te ruim in het faunabeheerplan heeft getrokken. Verweerder stelt zich op het standpunt dat deze grenzen direct voort vloeien uit de vrijstelling en daarom niet kunnen worden gezien als een rechtsgevolg van de goedkeuring van het faunabeheerplan.
6.3.1.
Naar het oordeel van de rechtbank vloeit uit artikel 3.12, eerste lid, van de Wnb en de uitspraak van de AbRS van 20 maart 2019 voort dat de goedkeuring van verweerder van het faunabeheerplan rechtsgevolg heeft ten aanzien van de goedkeuring van wijze waarop het bestuur van de faunabeheereenheid heeft aangegeven gebruik te zullen maken van de vrijstelling. Nu de wetgever de verantwoordelijkheid voor de schadebestrijding uitdrukkelijk bij de faunabeheereenheid heeft belegd en in het vierde lid van de artikel 3.12 van de Wnb heeft bepaald dat in het plan passende en doeltreffende maatregelen moeten worden genomen ter voorkoming en bestrijding van schade, volgt hieruit dat het bestuur van de faunabeheereenheid een zekere vrijheid heeft om te bepalen op welke wijze ze gebruik zal maken van de vrijstelling en niet gehouden is om die vrijstelling altijd één op één te vertalen in het faunabeheerplan. Die vrijheid wordt begrensd door de voorwaarden en voorschriften zoals die in de vrijstelling zijn opgenomen maar binnen die grenzen kan het bestuur naar het oordeel van de rechtbank keuzes maken.
6.3.2.
In het onderhavige faunabeheerplan heeft het bestuur er voor gekozen om volledig gebruik te maken van de mogelijkheden die de vrijstelling biedt. Indien, zoals in de onderhavige zaak het geval is, eiseres in bezwaar tegen de goedkeuring betoogt dat er op onderdelen onnodig ruim gebruik wordt gemaakt van de vrijstelling om deze ganzen te doden en de wijze waarop dat is toegestaan, dan is het aan verweerder om te motiveren waarom verweerder het plan toch heeft goedgekeurd. De enkele stelling dat wordt voldaan aan de voorwaarden en voorschriften van de vrijstelling schiet daartoe naar het oordeel van de rechtbank tekort. Het beroep is daarom gegrond.
7. Gelet op het bovenstaande zal de rechtbank het bestreden goedkeuringsbesluit vernietigen. Daardoor herleeft het primaire besluit (met in begrip van de verlenging daarvan tot 1 januari 2023) en zal verweerder opnieuw de bezwaren van eiseres moeten beoordelen. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
7.1.
De rechtbank heeft zich ambtshalve gebogen over de vraag of er aanleiding zou zijn tot het treffen van een voorlopige maatregel gericht op de schorsing van de goedkeuring van het faunabeheerplan. De rechtbank is van oordeel dat daar geen aanleiding voor is. De rechtbank overweegt daartoe dat los van het feit dat uit het plan kan worden afgeleid, en zoals ook door de Faunabeheereenheid ter zitting is betoogd, dat er door de uitvoering van het plan aanzienlijk minder vogels zullen worden afgeschoten dan door verweerder in zijn besluit van 24 september 2019 is mogelijk gemaakt, verweerder niet gehouden is om goedkeuring aan het plan te onthouden vanwege het enkele feit dat daarin geen maximum aantallen af te schieten ganzen zijn opgenomen zodat deze maximum aantallen niet vallen binnen het bereik van dit beroep. Daarnaast is de rechtbank er niet op voorhand van overtuigd dat verweerder in bezwaar niet zou kunnen motiveren waarom de keuze van het bestuur van de faunabeheereenheid om de voorwaarden en voorschriften uit de vrijstelling één op één op te nemen in het faunabeheerplan te verdedigen is.
7.2.
De rechtbank overweegt voorts dat partijen verdeeld gehouden worden over de vraag of de bepalingen van de vrijstelling exceptief getoetst kunnen en/of moeten worden in het kader van een bezwaar of beroep tegen de goedkeuring van het faunabeheerplan. De rechtbank overweegt ten overvloede dat een dergelijke toets pas aan de orde is indien het bestuur van de faunabeheereenheid en verweerder gehouden zijn om de bepalingen ten aanzien van de vrijstelling onverkort in het faunabeheerplan op te nemen of indien een belanghebbende meent dat het bestuur van de faunabeheereenheid ten onrechte binnen de grenzen van de vrijstelling is gebleven omdat op een ruimere schaal van de vrijstelling om de ganzen af te schieten gebruik gemaakt moet kunnen worden. Ten aanzien van de eerste situatie heeft de rechtbank geoordeeld dat dat niet het geval is en de tweede situatie doet zich in de onderhavige zaak niet voor.
7.3.
Tot slot zal de rechtbank volstaan met een kale vernietiging en de gronden van eiseres tegen de inhoud van de wijze waarop de vrijstelling gebruikt zal worden niet bespreken omdat verweerder deze gronden in bezwaar nog niet heeft beoordeeld.
8. Het beroep gericht tegen het bestreden besluit van 4 juni 2019 is gegrond en de rechtbank vernietigt dit besluit.
9. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
10. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050,- (één punt voor het indienen van het beroepschrift, één punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart zich onbevoegd ten aanzien van het beroep tegen het besluit van
24 september 2019;
- verklaart het beroep gericht tegen het bestreden besluit van 4 juni 2019 gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 4 juni 2019;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 345,- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.050,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.L. Vucsán, rechter, in aanwezigheid van mr. E. Nolles, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 december 2020.
griffier rechter
(de rechter is buiten staat de
uitspraak te tekenen)
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.