ECLI:NL:RBNNE:2020:5178

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
18 mei 2020
Publicatiedatum
17 september 2021
Zaaknummer
LEE 19/2903
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M.T. Hoen
  • L. Mathey
  • E.A.W. Driest
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheidsgebrek bij verlening omgevingsvergunning voor zonnepark in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 18 mei 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen de Stichting Friese Milieufederatie en het college van burgemeester en wethouders van Ooststellingwerf. De zaak betreft de verlening van een omgevingsvergunning aan GroenLeven b.v. voor de uitbreiding van een zonnepark. De vergunninghouder had een aanvraag ingediend voor de aanleg van een zonnepark, waarbij de rechtbank vaststelde dat de vergunning in strijd was met het geldende bestemmingsplan. De rechtbank oordeelde dat de bevoegdheid om de omgevingsvergunning te verlenen niet bij de verweerder lag, maar bij de Minister van Economische Zaken, omdat het zonnepark een productie-installatie betreft met een capaciteit van meer dan 50 MW. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit, maar liet de rechtsgevolgen in stand, omdat de Minister inmiddels had besloten om geen gebruik te maken van zijn bevoegdheid om de coördinatieregeling toe te passen. De rechtbank oordeelde dat de vergunninghouder niet had aangetoond dat de vergunningverlening in strijd was met een goede ruimtelijke ordening, maar dat de aanvraag niet voldeed aan de vereisten van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). De rechtbank concludeerde dat de vergunning onbevoegd was verleend en dat het beroep van de eiseres gegrond was.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 19/2903

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 mei 2020 in de zaak tussen

Stichting Friese Milieufederatie, te Leeuwarden, eiseres,

(mr. M.T. Hoen)
en

het college van burgemeester en wethouders van Ooststellingwerf, verweerder

(mr. L. Mathey).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen
: GroenLeven b.v., te Heerenveen.
(mr. E.A.W. Driest)

Procesverloop

Bij ongedateerd besluit (het bestreden besluit) heeft verweerder aan GroenLeven b.v. (vergunninghouder) een omgevingsvergunning verleend voor (het uitbreiden van) een zonnepark op de percelen kadastraal bekend als gemeente Oosterwolde sectie D, nummer 2201, 2202, 2203, 2204, Makkinga I 129, 131 t/m 134, 141, 142 en 144. Het besluit is op 28 juni 2019 ter inzage gelegd. De vergunning is verleend voor een periode van 30 jaren.
Eiseres heeft hiertegen bij brief van 5 augustus 2019 beroep ingesteld.
Bij brief van 18 november 2019 heeft eiseres de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Bij uitspraak van 19 december 2019 heeft de voorzieningenrechter het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toegewezen en het bestreden besluit geschorst tot zes weken na de uitspraak op het beroepschrift.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 februari 2020. Voor eiseres is [aanwezige 1] verschenen, bijgestaan door de gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [aanwezige 2] , bijgestaan door de gemachtigde. Voor derde belanghebbende is [aanwezige 3] verschenen, eveneens bijgestaan door de gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij de beoordeling van de zaak uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 17 september 2018 heeft vergunninghouder een aanvraag om omgevingsvergunning ingediend voor de aanleg van een zonnepark. In de projectomschrijving is aangegeven dat ten zuidoosten van Oosterwolde een zonnepark wordt gerealiseerd. Op grond van een tijdelijke vergunning is het noordelijke deel van dit zonneveld reeds gerealiseerd (fase 1). Dit gedeelte heeft een oppervlakte van ca 8 ha en een opgesteld vermogen van 6,17 MW. Het voornemen is dit zonnepark uit te breiden met een tweede fase. Fase 2 heeft een oppervlakte van ca 45 ha en een opgesteld vermogen van
46,9 MW. De vergunningaanvraag heeft betrekking op het gehele zonnepark, omdat ook voor fase 1 een meer permanente vergunning gewenst is.
1.2.
Verweerder heeft bij de behandeling van de aanvraag de uitgebreide voorbereidingsprocedure uit paragraaf 3.3 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) gevolgd. Het ontwerpbesluit is met ingang van 7 maart 2019 gedurende zes weken ter inzage gelegd. Eiseres heeft een zienswijze ingediend.
1.3.
In de vergadering van 18 juni 2019 heeft de raad verklaard geen bedenkingen te hebben tegen de realisatie van onderhavig project.
1.4.
Bij bestreden besluit heeft verweerder de gevraagde vergunning met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3° van de Wabo verleend. Verweerder heeft vergunning verleend voor de volgende activiteiten:
 het bouwen van een bouwwerk;
 het uitvoeren van een werk of werkzaamheden.
 het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan.
Bevoegdheid
3. De rechtbank ziet zich allereerst ambtshalve voor de vraag gesteld of verweerder in onderhavig geval bevoegd is een omgevingsvergunning te verlenen.
3.1.
Ingevolge artikel 3.35, eerste lid, aanhef en onder b en c, van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) kan bij wet of een besluit van Onze Minister of een Onzer andere Ministers, in overeenstemming met het gevoelen van de ministerraad, worden bepaald dat de verwezenlijking van een onderdeel van het nationaal ruimtelijk beleid wenselijk maakt dat:
b: de voorbereiding en bekendmaking van nader aan te duiden, op aanvraag of ambtshalve te nemen besluiten wordt gecoördineerd, of
c: een inpassingsplan als bedoeld in artikel 3.28 van de Wro dan wel een wijziging of uitwerking van een inpassingsplan, wordt vastgesteld of een omgevingsvergunning wordt verleend waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wabo van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, en de voorbereiding en bekendmaking daarvan wordt gecoördineerd met de voorbereiding en bekendmaking van besluiten als bedoeld onder b.
Op grond van het tweede lid van artikel 3.35 van de Wro wordt in een wet of besluit als bedoeld in de aanhef van het eerste lid strekkende tot toepassing van dat lid, onder a of c, de Minister aangewezen die, in afwijking van artikel 3.28, tweede lid, van de Wro in de plaats treedt van burgemeester en wethouders en gezamenlijk met Onze Minister in de plaats treedt van de gemeenteraad.
3.2.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, onder ah, van de Elektriciteitswet 1998 wordt onder productie-installatie verstaan: een installatie, bestaande uit één of meer productie-eenheden, voor de opwekking van elektriciteit.
Op grond van artikel 9b, eerste lid onder b van de Elektriciteitswet 1998 is de procedure, bedoeld in artikel 3.35, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet ruimtelijke ordening (Wro), van toepassing op de aanleg en uitbreiding van een productie-installatie, met inbegrip van de aansluiting van die installatie op een net, met een capaciteit van ten minste 50 MW, indien het betreft een installatie voor de opwekking van duurzame elektriciteit anders dan met behulp van windenergie.
Ingevolge artikel 9b, vierde lid, kan Onze Minister, indien, in aanmerking genomen de omvang, aard en ligging van een installatie als bedoeld in het eerste of tweede lid, alsmede het aantal voor de aanleg of uitbreiding van die installatie benodigde besluiten, redelijkerwijs niet valt te verwachten dat toepassing van de procedure, bedoeld in het eerste of tweede lid, de besluitvorming in betekenende mate zal versnellen of daaraan anderszins aanmerkelijke voordelen zijn verbonden, bepalen dat:
a. geen van de procedures, bedoeld in artikel 3.35, eerste lid,
b. uitsluitend de procedure, bedoeld in artikel 3.35, eerste lid, aanhef en onderdeel a,
c. uitsluitend de procedure, bedoeld in artikel 3.35, eerste lid, aanhef en onderdeel b, of
d. de procedure, bedoeld in artikel 3.35, eerste lid, aanhef en onderdeel a, gevolgd door de procedure, bedoeld in artikel 3.35, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet ruimtelijke ordening, van toepassing zijn of is op de aanleg of de uitbreiding van die installatie. Onze Minister hoort de producent en de betrokken bestuursorganen over een voornemen toepassing te geven aan de bevoegdheid, bedoeld in de eerste volzin.
Op grond van artikel 9c, eerste lid van de Elektriciteitswet 1998 is Onze Minister de aangewezen minister, bedoeld in artikel 3.35, tweede en derde lid, van de Wro.
4.1.
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of verweerder in onderhavig geval bevoegd is een omgevingsvergunning te verlenen. Daarvoor dient te worden beoordeeld of het zonnepark een productie-installatie is met een capaciteit van ten minste
50 MW in de zin van de Elektriciteitswet 1998.
4.2.
Een productie-installatie is in de Elektriciteitswet 1998 gedefinieerd als een installatie, bestaande uit één of meer productie-eenheden, voor de opwekking van elektriciteit. Uit de stukken betreffende de geschiedenis van de totstandkoming van de Wijziging van de Elektriciteitswet 1998, de Mijnbouwwet en de Gaswet in verband met toepassing van de rijkscoördinatieregeling op energie-infrastructuurprojecten (verder: memorie van toelichting) blijkt dat er sprake is van één productie-installatie indien eenheden zodanig geografisch, technisch, functioneel en organisatorisch met elkaar samenhangen dat sprake is van één productie-installatie (Kamerstukken II 2007/08, 31 326, nr. 3, p. 5). Deze criteria zijn niet cumulatief.
4.3.
In geschil is of fase 1 en 2 van het zonnepark tezamen als één productie-installatie moeten worden aangemerkt. De rechtbank stelt vast dat de voor de duur van 30 jaar verleende omgevingsvergunning betrekking heeft op zowel fase 1 als fase 2 van het zonnepark. De rechtbank stelt voorts vast dat fase 1 en 2 van het zonnepark naast elkaar zijn gesitueerd. Naar het oordeel van de rechtbank is gelet op die ligging in ieder geval sprake van geografische samenhang tussen fase 1 en 2 van het zonnepark zodat reeds hierom sprake is van één productie-installatie. De stellingen van vergunninghouder dat er geen sprake is van technische samenhang en dat exploitatie door verschillende partijen zal plaatsvinden, doen aan het vorenstaande niet af nu geen sprake is van cumulatieve voorwaarden. Bovendien zijn deze stellingen van vergunninghouder niet onderbouwd, zodat dit ook daarom niet kan afdoen aan de conclusie van de rechtbank.
4.4.
Ook is er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een uitbreiding van de productie-installatie met alleen fase 2 nu de verleende omgevingsvergunning beide fasen van het zonnepark omvat. Dat betoog faalt.
5.1.
Vervolgens moet worden beoordeeld of de capaciteit van de productie-installatie meer dan 50 MW bedraagt.
5.2.
Vergunninghouder heeft aangevoerd dat voor het bepalen van het vermogen van de productie-installatie aangesloten moet worden bij de hoeveelheid stroom die door de panelen aan het net worden geleverd, namelijk de geproduceerde wisselstroom (AC-vermogen). De geproduceerde wisselstroom die op het net wordt geleverd is ongeveer 25% lager dan het nominale vermogen gelijkstroom (DC-vermogen). Fase 1 en 2 van het zonnepark produceren in totaal 41,95 MW nominaal AC-vermogen, zodat de coördinatieregeling niet van toepassing is. Bij het bepalen van de hoogte van subsidie die op grond van het Besluit Stimulering duurzame energieproductie (SDE) wordt volgens vergunninghouder ook alleen rekening gehouden met het AC-vermogen.
5.3.
De rechtbank ziet geen aanleiding deze stelling te volgen en overweegt daartoe als volgt. De Elektriciteitswet 1998 bevat geen regels voor het bepalen van het vermogen van een productie-installatie. Anders dan vergunninghouder betoogt wordt in artikel 9b van de Elektriciteitswet 1998 geen onderscheid gemaakt tussen nominaal (DC) vermogen gelijkstroom en (AC) vermogen wisselstroom. Uit de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2007/08, 31 326, nr. 3, p. 3-5) blijkt dat de in artikel 9b van de Elektriciteitswet 1998 genoemde capaciteit van 50 MW aansluit bij de grens uit de MEP voor grootschalige installaties. Op grond van deze – inmiddels vervallen – Subsidieregeling Milieukwaliteit van Elektriciteitsproductie (MEP) werd onder meer subsidie verleend voor productie-installaties met een nominaal elektrisch vermogen van meer dan 50 MW (artikel 3 van de MEP). Het begrip "nominaal elektrisch vermogen" werd in deze regeling niet gedefinieerd.
De MEP-regeling is inmiddels opgevolgd door het Besluit Stimulering duurzame energieproductie (SDE). In de daarop gebaseerde Regeling aanwijzing categorieën duurzame energieproductie (RDE), wordt het begrip nominaal vermogen gedefinieerd als het maximale vermogen van de productie-installatie dat onder nominale condities benut kan worden voor de productie van hernieuwbare elektriciteit en wat door de leverancier gegarandeerd wordt bij continu gebruik.
5.4.
Gelet op het onder 5.3. overwogene ziet de rechtbank, in navolging van het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter, aanleiding om voor het bepalen van de capaciteit van de productie-installatie in dit geval aan te sluiten bij de definitie van het begrip “nominaal vermogen” uit de RDE.
5.5.
Vergunninghouder heeft ter zitting toegelicht dat het maximale nominale vermogen van het zonnepark het DC-vermogen is. Volgens vergunninghouder bedraagt het maximale nominale (DC) vermogen voor fase 1 6,17 MW en voor fase 2 46,9 MW. Dat betekent dat het totale maximale nominale vermogen 53,1 MW bedraagt, zodat sprake is van een productie-installatie met een capaciteit van meer dan 50 MW als bedoeld in artikel 9b van de Elektriciteitswet 1998.
6. Vorenstaande brengt de rechtbank tot de conclusie dat de coördinatie-regeling van artikel 3.35 van de Wro van toepassing is op de aanvraag voor het zonnepark. Daarmee ligt de bevoegdheid om te beslissen over een dergelijk project bij de Minister van Economische Zaken. Dat de minister, zoals verweerder stelt, vaak gebruik maakt van zijn bevoegdheid om op grond van artikel 9b, vierde lid van de Elektriciteitswet 1998 af te zien van het voorbereiden van een inpassingsplan en het coördineren van andere besluiten, maakt dit niet anders. Een beslissing van de minister op grond van die bepaling ontbrak immers op het moment dat verweerder het bestreden besluit heeft genomen. Het bestreden besluit is onbevoegd genomen. Nu de bevoegde Minister het besluit in dit geval niet voor zijn rekening heeft genomen en evenmin meegedeeld heeft te kunnen instemmen met het besluit van verweerder, ziet de rechtbank geen aanleiding om het besluit in stand te laten onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Het bestreden besluit dient vernietigd te worden.
7. Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat het bestreden besluit onbevoegd genomen is. Het beroep is gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen.
8.1.
De rechtbank ziet evenwel aanleiding om op de voet van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten. In dat kader overweegt de rechtbank het volgende.
8.2.
Op 24 januari 2020 heeft de Minister van Economische Zaken en Klimaat besloten om geen gebruik te maken van zijn bevoegdheid om de coordinatieregeling toe te passen. Hiermee valt de bevoegdheid om op een dergelijke aanvraag te beslissen terug op verweerder.
Ten aanzien van de inhoud van het besluit
9.1.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, b en c, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk, het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden, in gevallen waarin dat bij een bestemmingsplan, beheersverordening, exploitatieplan of voorbereidingsbesluit is bepaald en het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 2.10 en artikel 2.11, van de Wabo wordt de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a dan wel b, geweigerd indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan.
De vergunning wordt echter slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.
Ingevolge artikel 2.12 kan, indien de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, de omgevingsvergunning slechts worden verleend:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
1˚ met toepassing van de in het bestemmingsplan opgenomen regels inzake afwijking,
2˚ in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of
3˚ indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.
9.2.
Niet in geschil is dat het project in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied 2016". Verweerder heeft onder toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, ten derde, van de Wabo een omgevingsvergunning verleend. Verweerder heeft daarbij overwogen dat het project niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
10. De rechtbank stelt voorop dat de beslissing om al dan niet met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3º, van de Wabo omgevingsvergunning te verlenen voor het afwijken van het bestemmingsplan in dit geval behoort tot de bevoegdheid van verweerder, waarbij verweerder beoordelingsruimte heeft en de rechter de beslissing terughoudend moet toetsen, dat wil zeggen zich moet beperken tot de vraag of verweerder in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen om daarvoor omgevingsvergunning te verlenen.
10.1.
Eiseres is van mening dat verweerder ten onrechte niet heeft onderzocht welke andere locaties voor zonneweides geschikt zijn, of welke andere mogelijkheden voor daken, geluidswallen en andere bouwwerken. Verweerder heeft hiermee gehandeld in strijd met de voorschriften van de Verordening Romte, meer specifiek is geen uitvoering gegeven aan het vereiste in artikel 9.4.1, zesde lid onder b. Het besluit is daarom in strijd met artikelen 3:2 en/of 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
10.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat artikel 9.4.1 van de Verordening in het kader van deze aanvraag geen actieve onderzoeksplicht naar alternatieve locaties behelst. Verweerder heeft in het Beleid zonnepaneelvelden gemeente Ooststellingwerf uiteengezet waar geschikte locaties voor zonneweides zijn, deze aanvraag voldoet aan hetgeen in het beleid daarover is opgenomen.
10.3.
Op grond van artikel 9.4.1, eerste lid onder a van de Verordening Romte kan een ruimtelijk plan in het landelijk gebied slechts voorzien in een opstelling voor zonne-energie: aansluitend op bestaand stedelijk gebied van een stad of dorp of als onderdeel van een uitbreidingslocatie, of nabij bestaand stedelijk gebied, mits het zonnepark een redelijke aansluiting heeft of krijgt op het stedelijk weefsel van stad of dorp.
Op grond van het zesde lid worden, bij toepassing van het eerste lid, onder a, het tweede, derde en vierde lid de locatie van de opstelling en de omvang daarvan in de plantoelichting onderbouwd op grond van:
a. de gemeentelijke ambitie inzake zonne-energie;
b. de daaraan verbonden analyse van en visie op mogelijkheden binnen en buiten bestaand bebouwd gebied;
c. de energiebehoefte van een kern, of van enkele samenwerkende kernen en de mogelijkheid van participatie van bewoners, en
d. aard en schaal van een kern.
10.4.1.De rechtbank stelt voorop dat, zoals ook blijkt uit vaste jurisprudentie, bijvoorbeeld uit de uitspraak van de AbRS van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1746, verweerder dient te beslissen omtrent het verlenen van een omgevingsvergunning voor het project, zoals daarvoor vergunning is aangevraagd. Indien een project op zichzelf aanvaardbaar is, kan een bestuursorgaan bij het bestaan van alternatieven alleen medewerking weigeren, als vooraf duidelijk is dat die tot een gelijkwaardig resultaat zullen leiden en voor derden minder bezwaren opleveren.
10.4.2.In het “ Beleid zonnepaneelvelden gemeente Ooststellingwerff” heeft verweerder onder andere het volgende overwogen: “ Wij zijn echter van mening dat het opvangen van de energie van de zon in zonnepaneelvelden in beginsel een meer stedelijke activiteit is. De energievraag in onze gemeente komt ook vooral uit het stedelijk gebied. Op basis hiervan kiezen wij er voor om ons beleid te richten op het opvangen van zonne-energie in het stedelijk gebied. Wij willen in het stedelijk gebied dan ook ruimte bieden voor het opvangen van zonne-energie op een andere manier dan op daken.” en “ Een belangrijke voorwaarde daarbij blijft het waarborgen van een goede tot aanvaardbare woon- en leefomgeving. De mogelijkheden om binnen het stedelijk gebied zonne-energie op een andere manier dan op daken op te vangen zijn moeilijk in te schatten. Dit hangt sterk af van de keuze van de eigenaar van de ruimte. Maar wij verwachten ook dat er hiermee onvoldoende opvang van zonne-energie zal plaatsvinden om in 2030 een voldoende aanbod te waarborgen. Het opvangen van zonne-energie in aansluiting op het stedelijk gebied of in het landelijk gebied zal (vooralsnog) dan ook nodig zijn.”
10.4.3.De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat het onderhavige plan voldoet aan het vereiste uit artikel 9.4.1, eerste lid onder a van de Verordening. Voorts is in de ruimtelijke onderbouwing opgenomen dat zonne-energie om ruimte vraagt en dat deze deels kan worden gevonden door bestaande bouwwerken te benutten en door extra functies aan een ruimte toe te voegen, maar dat dan nog veel extra ruimte nodig is. Dit is overeenstemming met de analyse van verweerder die is neergelegd in bovenstaand beleid. De stelling dat naar aanleiding van deze aanvraag nader onderzoek zou moeten worden gedaan naar alternatieve locaties kan de rechtbank, gelet op de aangehaalde jurisprudentie en het feit dat in de Verordening gesproken wordt van “ de daaraan verbonden analyse” niet volgen. Er is derhalve geen grond voor het oordeel dat de aanvraag niet voldoet aan de vereisten die volgen uit artikel 9.1.4 van de Verordening.
11.1.Eiseres is voorts van mening dat het plan geen invulling geeft aan de blijvende herkenbaarheid van de landschappelijke en cultuurhistorische kernkwaliteiten, zijnde structuren van provinciaal belang, zoals vereist op grond van de Verordening Romte. Eiseres heeft rapportages van landschapsarchitect Mariska Pemmelaar-Groot van 4 december 2019 en 20 januari 2020 ingebracht om haar standpunt te onderbouwen.
11.2.Verweerder betoogt dat in de ruimtelijke onderbouwing uitvoerig aandacht is besteed aan de keuze voor en de geschiktheid van de locatie van het projectgebied en de landelijke inpassing. Verweerder verwijst naar rapportages van Lindemans Landschapsarchitecten van 29 november 2018, 3 en 4 december 2019 en 23 januari 2020.
11.3.De rechtbank verstaat het aangevoerde aldus dat eiseres betoogt dat het plan in strijd met artikel 2, lid 2.1.1, onder 1, aanhef en onder b, van de Verordening Romte Fryslân 2014 (hierna: de Verordening) is vastgesteld. Ingevolge dit artikelonderdeel omvat de plantoelichting van een ruimtelijk plan voor een uitbreidingslocatie of voor het landelijk gebied een ruimtelijke kwaliteitsparagraaf waarin, voor zover noodzakelijk, wordt aangegeven op welke wijze het plan invulling geeft aan de blijvende herkenbaarheid van de landschappelijke en cultuurhistorische kernkwaliteiten, zijnde de structuren van provinciaal belang zoals die, met inbegrip van een richtinggevend advies, per deelgebied of gebiedsoverschrijdend zijn omschreven in de structuurvisie Grutsk op 'e Romte (Grutsk).
In de toelichting is hierover het volgende opgenomen: Het eerste lid van artikel 2.1.1 bepaalt dat het plan rekening houdt met de landschappelijke en cultuurhistorische kernkwaliteiten, zijnde de structuren van provinciaal belang. Dat is een procesvereiste. Dat houdt in dat bij het opstellen van een ruimtelijk plan een analyse heeft plaatsgevonden van de aanwezige waarden. Dat geldt in het bijzonder voor genoemde landschappelijke en cultuurhistorische structuren. De gemeente weegt af en dient te motiveren op welke wijze in het plan rekening is gehouden met die waarden en structuren. De verordening stuurt dus niet zelf op basis van normering en objectieve instructies. Kwaliteit vergt naar zijn aard lokaal maatwerk. Dat past ook in ons uitgangspunt van samenwerking met gemeenten. Grutsk moet bij voorkeur inspirerend en stimulerend werken. De verordening is echter op dit punt niet vrijblijvend: van de gemeente verwachten wij een zorgvuldige analyse en motivering.
11.4.De locatie waar de ontwikkeling is geprojecteerd is gekenmerkt als “beekdallandschap”. Op grond van Grutsk is voor het deelgebied Zuidelijke Wouden het volgende provinciaal belang opgenomen: “ De beekdalen van de Lende, de Tsjonger en het Âlddjip; elk beekdal met eigen karakteristieken die zowel uiting zijn van de natuurlijke oorsprong van de beek, de basis voor de ontginningen, als van de latere kanalisatie met cultuurtechnische ingrepen.”
Voor dit beekdallandschap wordt geadviseerd per beekdal de eigen identiteit te behouden, ontwikkelen en versterken en de verschillen in boven-, midden- en benedenloop:
- Het behouden en indien mogelijk herstellen van de huidige open karakter van de beekdalen, waarbij de openheid vooral in boven- en middenloop aanwezig dient te zijn. Dit betekent geen toevoeging van bebouwing en bos. In de overgangen naar de benedenloop (zoals naar het laagveengebied) draagt natuurlijke bosvorming (moerasstruwel) bij aan de herkenbaarheid van het beekdal.
Zowel de restanten van de natuurlijke loop van de beek respecteren, als de gekanaliseerde delen (en erbij horende kunstwerken), omdat ze beide, in samenhang met elkaar, getuigenissen zijn van een eeuwenlange economische en technische ontwikkeling.
11.5.Naar het oordeel van de rechtbank is in het voorliggende project voldoende rekening gehouden met Grutsk en de daarin opgenomen adviezen voor wat betreft het beekdallandschap. Zoals blijkt uit de adviezen van Lindemans Landschapsarchitecten blijft de openheid van het landschap gewaarborgd door zonnepanelen te plaatsen die 1.80 meter hoog zijn en op grotere afstand van de N381 worden geplaatst. Hierdoor kan een staand persoon vanaf verschillende locaties over de zonnepanelen heen kijken, en wordt de openheid ervaren. Bos of andere hoge vegatatie wordt niet toegevoegd. De gekanaliseerde beekloop van het Klein Diep blijft gehandhaafd, naar het oordeel van de rechtbank is dit in overeenstemming met het advies in Grutsk, immers “ Zowel de restanten van de natuurlijke loop van de beek respecteren, als de gekanaliseerde delen (en erbij horende kunstwerken), omdat ze beide, in samenhang met elkaar, getuigenissen zijn van een eeuwenlange economische en technische ontwikkeling” . De meanderende beekloop waar Pemmelaar op doelt ligt buiten het plangebied en het ontbreekt aan concrete plannen voor herstel van deze bovenloop, zodat daarbij niet kan worden aangesloten. Het betoog van eiseres faalt derhalve.
12. Ten aanzien van de stelling dat het zonnepark zal leiden tot overbelasting van het energienetwerk is de rechtbank van oordeel dat dit standpunt onredelijk laat en derhalve in strijd met de goede procesorde is ingebracht. De rechtbank laat de stelling daarom onbesproken.
13. Gelet op bovenstaande overwegingen is het beroep gegrond, maar dienen de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te blijven. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart dient verweerder het griffierecht aan eiseres te vergoeden.
14. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze proceskosten stelt de rechtbank vast op in totaal € 1.067,29 (op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525,00 en een wegingsfactor 1 en € 17,29 reiskosten).

Beslissing

De rechtbank:
-verklaart het beroep gegrond;
-vernietigt het bestreden besluit;
-bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit in stand dienen te blijven;
-bepaalt dat verweerder de proceskosten van eiseres vergoed tot een bedrag van € 1.067,29;
-bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 345,00 aan eiseres vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L. Mulder, rechter, in aanwezigheid van mr. A.M. Veenstra, griffier. De uitspraak is gedaan op 18 mei 2020. Als gevolg van maatregelen rondom het Corona virus is de uitspraak niet in het openbaar uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
de griffier is verhinderd de rechter
de uitspraak te ondertekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.