ECLI:NL:RBNNE:2020:721

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
17 februari 2020
Publicatiedatum
18 februari 2020
Zaaknummer
LEE 20/118
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • K. Wentholt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening inzake gewijzigde Wmo 2015 vervoersvoorziening

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Nederland op 17 februari 2020 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekster, die bezwaar had gemaakt tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Smallingerland. Het bestreden besluit, genomen op 24 december 2019, betrof de toekenning van een vervoersvoorziening op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) voor het jaar 2020. Verzoekster had eerder voor het jaar 2019 ook een vervoersvoorziening ontvangen, maar de voorwaarden waren gewijzigd per 1 januari 2020, wat leidde tot bezwaren van verzoekster. Tijdens de zitting op 3 februari 2020 heeft verzoekster haar bezwaren toegelicht, waarbij zij stelde dat het nieuwe beleid haar sociale contacten en zelfredzaamheid zou beperken. De voorzieningenrechter oordeelde dat het college in beginsel de bevoegdheid heeft om de voorwaarden van een eerder toegekende maatwerkvoorziening te herzien, maar dat dit met voldoende zorgvuldigheid moet gebeuren. De voorzieningenrechter concludeerde dat het college het stappenplan, zoals uiteengezet in eerdere rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep, niet had gevolgd bij de beleidswijziging. Desondanks werd het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat verzoekster niet aannemelijk had gemaakt dat er sprake was van een spoedeisend belang. De voorzieningenrechter benadrukte dat de bezwaren van verzoekster te algemeen waren en dat er geen reden was om af te wijken van de normale procedure.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 20/118
uitspraak van de voorzieningenrechter van 17 februari 2020 op het verzoek om een voorlopige voorziening in de zaak tussen
[verzoekster]te [woonplaats] , verzoekster
(gemachtigde: mr. J.S. Visser),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Smallingerland, verweerder
(gemachtigden: mr. S. Bergsma en mr. A. Nieuwdam).

Procesverloop

Bij besluit van 24 december 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) aan verzoekster voor het jaar 2020 een vervoersvoorziening toegekend.
Verzoekster heeft tegen het bestreden besluit bezwaar gemaakt. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 februari 2020. Verzoekster heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. Bij besluit van 19 december 2018 is verzoekster, geboren op [geboortedatum] ,
voor het jaar 2019 een vervoersvoorziening van 50% toegekend. Het betreft een financiële bijdrage van € 766,- voor de extra vervoerskosten van een taxi en is bestemd voor het zogenaamde “korte afstandsvervoer”. Verzoekster kan hiermee maximaal 750 kilometer kan reizen in een cirkel van ongeveer 30 kilometer rondom de gemeente Smallingerland.
Voor deze vervoersvoorziening dient verzoekster een eigen bijdrage te betalen, die wordt berekend en vastgesteld door het Centraal Administratiekantoor BV (CAK).
3. Bij brief van 28 november 2019 is verzoekster op de hoogte gesteld van de
belangrijkste wijzigingen per 1 januari 2020 inzake het collectief vervoersbeleid.
Het betreft met name het volgende: Voor het reizen met een vervoerspas is niet langer een CAK-eigen bijdrage verschuldigd, maar voor iedere taxirit dient een opstaptarief van € 1.00 + € 0,10 per kilometer te worden betaald. Er is slechts keuze is tussen twee taxibedrijven en alleen tussen 8.30 uur en 24.00 uur mag met de vervoerspas worden gereisd en wel binnen een gebied op maximaal 25 kilometer (was 30 km.) van het woonadres. Reist men buiten deze straal of buiten de genoemde uren dan dient men het normale=volle taxitarief te betalen.
4. Bij brief van 15 december 2019 is verzoekster een vervoerspas gestuurd, waarmee zij vanaf 1 januari 2020 gebruik kan maken van het Wmo-vervoer, uitgevoerd door twee taxibedrijven. Voorts is aangegeven dat het vervoer zeven dagen per week beschikbaar is van 8.30 uur tot 24.00 uur.
5.1.
Hetgeen verzoekster reeds bij brieven van 28 november 2019 en 15 december 2019 was medegedeeld is haar nogmaals meegedeeld bij het bestreden besluit. Daarin is tevens nog opgemerkt: “Uw vervoersbehoefte is niet veranderd wat betekent dat u het komende jaar 2020 opnieuw tot 750 kilometer gebruik kunt maken van een taxi.”
5.2.
Bij brief van 6 januari 2020 heeft verzoekster bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
6. De voorzieningenrechter oordeelt als volgt.
6.1.
Vast staat dat verweerder met het bestreden besluit verzoekster voor het jaar 2020 een maatwerkvoorziening voor het vervoer heeft toegekend, een taxipas, waarmee zij 750 kilometer gebruik kan maken van een taxi. Deze maatwerkvoorziening is in zoverre identiek aan de maatwerkvoorziening die verzoekster voor het jaar 2019 was toegekend.
6.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het nieuwe vervoersbeleid geen gevolgen heeft voor de maatwerkvoorziening voor het vervoer; deze blijft ongewijzigd. Alleen in de feitelijke uitvoering van de maatwerkvoorziening is het een en ander gewijzigd. Dit is het gevolg van de noodzaak van de gemeente om te bezuinigen op het gebied van de Wmo en van het feit dat het taxivervoer per 1 januari 2020 is aanbesteed.
6.3.
Verzoekster stelt dat zij bezwaren heeft tegen het nieuwe vervoersbeleid omdat dit beleid het onderhouden van sociale contacten beperkt evenals het recht tot het participeren in de samenleving en het kunnen ontplooien van zelfredzaamheid. Verzoekster heeft verzocht om herziening van het beleid en tevens verzocht om maatwerk.
Door de late berichtgeving is verzoekster niet in staat geweest om zich in te stellen op de veranderingen in het gebruik van de vervoersvoorziening; er had in ieder geval een overgangstermijn moeten worden geboden.
7. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder in beginsel de bevoegdheid heeft de randvoorwaarden van een eerder toegekende maatwerkvoorziening te herzien en de voorziening af te stemmen op gewijzigd lokaal beleid. Dit neemt niet weg dat, gelet op het rechtszekerheidsbeginsel, bij de toepassing van deze bevoegdheid voldoende zorgvuldigheid in acht dient te worden genomen.
8. In het nieuwe vervoersbeleid is voor wat betreft de feitelijke uitvoering ervan een aantal beslissingen genomen met betrekking tot onder andere de straal, waarbinnen van de vervoerspas gebruik mag worden gemaakt en de tijdsbegrenzing. De voorzieningenrechter overweegt dat zich de vraag voordoet of de vormgeving van dit vervoersbeleid voldoet aan de maatstaven van de Wmo. Beantwoording van deze vraag leent zich niet voor een beoordeling in deze voorlopige voorziening procedure. Indien de onderhavige zaak een vervolg krijgt in een beroepszaak zal de meervoudige kamer van de rechtbank deze vraag op een alsdan nader te bepalen datum en tijdstip aan de orde stellen.
9.1.
Voor deze voorlopige voorzieningenprocedure is van belang de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 21 maart 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:819), waarin over de door het college te volgen stappen in het kader van een te nemen besluit over maatschappelijke ondersteuning (het stappenplan) het volgende is overwogen:
"Uit artikel 3:2 van de Awb in samenhang met de artikelen 2.3.2 en 2.3.5 van de Wmo 2015 vloeit voort dat het college voldoende kennis dient te vergaren over de voor het nemen van een besluit over maatschappelijke ondersteuning van belang zijnde feiten en omstandigheden en af te wegen belangen. Dit brengt met zich dat wanneer bij het college melding wordt gedaan van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning het college allereerst moet vaststellen wat de hulpvraag is. Vervolgens zal het college moeten vaststellen welke problemen worden ondervonden bij de zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie, dan wel het zich kunnen handhaven in de samenleving. Eerst wanneer die problemen voldoende concreet in kaart zijn gebracht, kan worden bepaald welke ondersteuning naar aard en omvang nodig is om een passende bijdrage te leveren aan de zelfredzaamheid of participatie van de ondersteuningsvrager, onderscheidenlijk het zich kunnen handhaven in de samenleving. Uit artikel 2.3.2, vierde lid, aanhef en onder b, c en f, van de Wmo 2015 in samenhang met het derde en vierde lid van artikel 2.3.5 vloeit voort dat het onderzoek er vervolgens op gericht moet zijn of en in hoeverre de eigen mogelijkheden, gebruikelijke hulp, mantelzorg, ondersteuning door andere personen uit het sociale netwerk en voorliggende (algemene) voorzieningen de nodige hulp en ondersteuning kunnen bieden. Slechts voor zover die mogelijkheden ontoereikend zijn dient het college een maatwerkvoorziening te verlenen."
De voorzieningenrechter verwijst voorts naar de uitspraak van de CRvB van 11 juli 2018, (ECLI:NL:CRVB:2018:2182).
9.2.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter dient dit stappenplan niet alleen te worden toegepast indien een melding wordt gedaan c.q. een aanvraag wordt ingediend maar ook, zoals in de onderhavige zaak het geval is, indien sprake is van een beleidswijziging. Vaststaat dat verweerder voorafgaand aan het nemen van het bestreden besluit het stappenplan, zoals uiteengezet door de CRvB, niet in acht heeft genomen. Dat leidt tot de conclusie dat de werkwijze van verweerder (‘als in de bezwaarprocedure iets concreets wordt aangevoerd, zal eventueel nader onderzoek volgen’) zelfs haaks staat op dit stappenplan. Het is immers verweerder die een onderzoeksplicht heeft en wel vóórdat men tot besluitvorming overgaat. Alleen al gelet op het vorenstaande heeft het bezwaar een redelijke kans van slagen.
10.1.
De voorzieningenrechter treft op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb alleen een voorlopige voorziening als "onverwijlde spoed" dat vereist. In een geschil als het onderhavige dient de voorzieningenrechter daarbij de vraag te beantwoorden of de huidige vorm waarin de maatwerkvoorziening aan verzoekster wordt aangeboden leidt tot het ontstaan van een zodanig ernstige situatie dat het niet mogelijk is om de behandeling van de bezwaarprocedure af te wachten. Bij de beoordeling van het spoedeisend belang wordt rekening gehouden met de vraag of er mogelijkheden bestaan om de tijd totdat is beslist op het bezwaar te overbruggen.
10.2.
De voorzieningenrechter stelt vast dat de bezwaren van verzoekster tegen het nieuwe vervoersbeleid slechts algemeen van aard zijn. Verzoekster heeft niet uiteen gezet op welke individuele gronden zij op dit moment geen gebruik zou kunnen maken van de haar geboden vervoersvoorziening, te weten de taxipas. Nu het spoedeisend belang niet aannemelijk is gemaakt, bestaat er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek wordt dan ook afgewezen.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K. Wentholt, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van H.J. Boerma, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 februari 2020.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.