1.8Met dagtekening 6 juli 2018 heeft verweerder de onder het procesverloop
genoemde aanslag IB/PVV 2016, met bijbehorende rentebeschikking, opgelegd aan eiser. Het daartegen gerichte bezwaar van eiser heeft verweerder ongegrond verklaard.
2. In geschil is het antwoord op de vraag of verweerder de aanslag IB/PVV 2016 terecht en tot het juiste bedrag heeft opgelegd aan eiser. In het bijzonder is in geschil:
a. of de landbouwvrijstelling uit artikel 3.12 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (hierna: respectievelijk landbouwvrijstelling en Wet IB 2001) op het gehele onder 1.6 genoemde resultaat van € 96.818 van toepassing is; en indien dat niet het geval is:
b. van welke datum moet worden uitgegaan ter bepaling van de wevab: 4 november 2010, zoals eiser betoogt, of 14 december 2012, waarvan verweerder bij het opleggen van de aanslag is uitgegaan.
3. Eiser stelt dat de waardestijging van de landerijen is ontstaan in de periode dat hij de grond in het kader van zijn landbouwbedrijf gebruikte. Op het moment dat hij de koop- en ruilovereenkomst met [verkopers] sloot, stond vast dat hij de landerijen in eigendom zou verkrijgen op grond van (a) ruiling óf (b) het recht van eerste koop, waarbij de prijs per hectare in beide gevallen vaststond. Volgens eiser gingen alle waardeveranderingen hem dan ook aan vanaf 22 augustus 2006. Op het volledige resultaat van € 96.818 (dat is ontstaan bij de inbreng van 4.58.25 hectare van de landerijen in de maatschap) is daarom de landbouwvrijstelling van toepassing, zodat het niet tot de winst behoort. Ook van pachtersvoordeel is geen sprake, aldus eiser. Hij heeft de landerijen niet op grond van een voorkeursrecht als pachter verkregen, maar op grond van het recht van eerste koop zoals dat is vastgelegd in de koop- en ruilovereenkomst. Voor zover wel sprake is van pachtersvoordeel moet dit volgens eiser worden becijferd op basis van de wevab van de landerijen op het moment dat hij het recht van eerste koop inriep, te weten 4 november 2010.
4. Verweerder voert primair aan dat de waardeontwikkeling van de landerijen tot 12 december 2012 niet voortvloeit uit de aanwending door eiser in het kader van zijn landbouwbedrijf. De waardeverandering die in geschil is, is volledig ontstaan in de periode dat eiser pachter was, terwijl de landerijen niet behoorden tot zijn ondernemingsvermogen.
Hij had daarvan niet de economisch eigendom. Volgens verweerder ging de waardeverandering eiser dan ook niet vanaf 2006, dan wel 2010 aan. De waardeverandering komt eiser niet toe vanuit de uitoefening van zijn landbouwbedrijf, maar uitsluitend ingevolge het recht van eerste koop. De landbouwvrijstelling is volgens verweerder dan ook niet van toepassing. Subsidiair voert verweerder aan dat eiser pachtersvoordeel heeft genoten en dat de landbouwvrijstelling daarom buiten toepassing blijft.
5. De rechtbank overweegt het volgende. In artikel 3.8 van de Wet IB 2001 is bepaald dat de winst uit onderneming het bedrag is van de gezamenlijke voordelen die onder welke naam en in welke vorm ook, worden verkregen uit een onderneming. Op grond van artikel 3.12 van de Wet IB 2001 behoren niet tot de winst voordelen uit landbouwbedrijf ter zake van waardeverandering van gronden - daaronder begrepen de ondergrond van gebouwen - voor zover de waardeverandering van de grond is toe te rekenen aan de ontwikkeling van de waarde in het economisch verkeer bij voortzetting van de aanwending van de grond in het kader van een landbouwbedrijf, en niet is ontstaan in de uitoefening van het bedrijf.
6. Tussen partijen is in geschil of de onder 1.6 vermelde waardeverandering van de landerijen volledig is toe te rekenen aan de ontwikkeling van de waarde in het economisch verkeer bij voortzetting van de aanwending daarvan in het kader van eisers landbouwbedrijf. In de kern verschillen partijen van mening over het moment waarop het belang bij de waardeveranderingen van de landerijen eiser aanging. Volgens eiser is dat het geval met ingang van 22 augustus 2006, het moment van het sluiten van de koop- en ruilovereenkomst, dan wel 4 november 2010, het moment van het inroepen van het recht van eerste koop. Toen stond volgens hem vast dat hij eigenaar zou worden. Verweerder meent daarentegen dat moet worden uitgegaan van het moment van levering van de landerijen door [verkopers] aan eiser, te weten 14 december 2012.
7. De rechtbank overweegt dat voor toepassing van de landbouwvrijstelling economisch eigendom is vereist: de waardeverandering moet de betrokkene zijn aangegaan. Dit is tussen partijen ook niet in geschil. De rechtbank overweegt dat uit het vermelde in de koop- en ruilovereenkomst, onder 'Ontbindende voorwaarde' (zie 1.1), lijkt te volgen dat de overeenkomst volledig is aangegaan onder ontbindende voorwaarden. Uit wat eiser ter zitting heeft verklaard, in relatie tot alle afspraken die eiser en [verkopers] blijkens de tekst van de overeenkomst met elkaar hebben gemaakt, blijkt echter eerder dat eiser en [verkopers] dat niet hebben bedoeld. Aannemelijk is geworden dat eiser en [verkopers] hebben beoogd een overeenkomst onder (opschortende) voorwaarden aan te gaan, in die zin dat:
a. er ruiling van de in de koop- en ruilovereenkomst genoemde percelen met bijbetaling zou plaatsvinden als binnen vier jaar na ondertekening van de koop- en ruilovereenkomst alle benodigde bouw- en exploitatievergunningen aan [verkopers] zouden zijn verleend én deze onherroepelijk zouden zijn, dan wel [verkopers] voor 1 september 2011 zouden aangegeven de overeengekomen ruil ook zonder alle benodigde, onherroepelijke, vergunningen te willen uitvoeren;
b. eiser gedurende de onder a. genoemde periode van vier jaar het recht had om de door [verkopers] ter ruiling in te brengen landerijen van [verkopers] te pachten;
c. eiser na vier jaar én bij het niet doorgaan van de overeengekomen ruil als vermeld onder a. het recht van eerste koop had van de landerijen die hij tot dan toe in pacht zou hebben, voor € 22.500 per hectare.
Daarbij betrekt de rechtbank dat wanneer partijen zouden hebben beoogd de koop- en
ruilovereenkomst onder ontbindende voorwaarden aan te gaan, de in de overeenkomst
vermelde ontbinding formeel bezien met zich zou brengen dat eiser in geval van het
intreden daarvan, van het recht van eerste koop geen nakoming had kunnen verlangen
(vgl. artikel 6:271 van het Burgerlijk Wetboek). Het recht van eerste koop was door eiser
en [verkopers] echter juist overeengekomen voor het geval dat de onder a. bedoelde ruil niet
zou doorgaan. Naar het oordeel van de rechtbank rechtvaardigt het voorgaande geen
andere conclusie dan dat niet voor juist kan worden gehouden dat op 22 augustus 2006
vast stond dat eiser de landerijen daadwerkelijk op grond van de gesloten overeenkomst
in eigendom zou krijgen. De overeengekomen ruil was afhankelijk van het verkrijgen van
de benodigde vergunningen door [verkopers] , dan wel de wenst om te ruilen zonder die
vergunningen. Daarmee was de ruil afhankelijk van een toekomstige onzekere gebeurtenis.
Van het recht van eerste koop, waar eiser zich op kon beroepen als de ruil niet zou
doorgaan, kon eiser pas na vier jaar gebruik maken én alleen ten aanzien van landerijen
die hij dan zou pachten. Eiser was echter, zo heeft hij ook ter zitting erkend, niet verplicht
landerijen van [verkopers] te pachten. Evenmin hoefde hij de landerijen die hij pachtte te
kopen. Eiser achtte het weliswaar ondenkbaar dat hij het recht van eerste koop niet zou
effecturen (omdat het een van de schaarse gelegenheden was tot uitbreiding van zijn
agrarische onderneming), maar dat maakt dat niet anders. Er was geen plicht tot koop.
Gelet daarop kan niet worden gezegd dat het belang van waardeveranderingen van de
landerijen eiser vanaf 22 augustus 2006 aanging; hij droeg het risico van
waardeverandering niet vanaf die datum.
8. Niet in geschil is dat de overeengekomen ruil, als geschetst onder 7.a., niet is uitgevoerd. Evenmin is in geschil dat de landerijen op 14 december 2012 aan eiser zijn geleverd omdat hij het aan hem verleende recht van eerste koop had ingeroepen. Doorgaans verplicht een dergelijk recht de verkoper om de gerechtigde als eerste in de gelegenheid te stellen om te kopen, op het moment dat de verkoper daadwerkelijk wil verkopen. Gelet op de aard en inhoud van de door eiser met [verkopers] gesloten overeenkomst, in samenhang met de toelichting door eiser tijdens de zitting, is de rechtbank van oordeel dat het recht van eerste koop in dit geval een andere strekking heeft. Aannemelijk is dat [verkopers] al bij en met het sluiten van de overeenkomst in 2006 aan eiser het aanbod heeft gedaan tot koop van de landerijen die hij zou pachten op het moment dat de voorgestane ruil niet zou doorgaan. Eiser en [verkopers] hebben daarmee eigenlijk een koopoptie willen overeenkomen die betrekking had op die landerijen. Zo is in de overeenkomst letterlijk vermeld:“(…) deze percelen kan hij dan kopen en in eigendom verwerven (...)”. Verder betrekt de rechtbank daarbij dat eiser en [verkopers] het initiatief tot koop van de door eiser gepachte landerijen bij het niet doorgaan van de ruil, volledig bij eiser hadden neergelegd en dat zij al een prijs per hectare hadden vastgesteld. Aannemelijk is dan ook dat zij hebben bedoeld overeen te komen dat eiser de landerijen die hij pachtte voor € 22.500 per hectare zou mogen kopen als de ruil niet zou doorgaan. Gelet daarop ging naar het oordeel van de rechtbank het risico van de waardeverandering van de landerijen over op eiser op het moment dat hij het recht van eerste koop na vier jaar inriep met betrekking tot de door hem gepachte gronden (vgl. HR 20 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV1401). Dat [verkopers] niet direct tot levering wensten over te gaan, omdat zij liever een nieuwe, andere overeenkomst met eiser wilden sluiten, doet daaraan niet af. Op het moment dat eiser dat recht - in overeenstemming met wat partijen waren overeengekomen - inriep, was de koopovereenkomst tot stand gekomen en stond vast dat hij eigenaar van de landerijen zou worden. Daarbij merkt de rechtbank op dat het feit dat [verkopers] tot 1 september 2011 nog nakoming van de overeengekomen ruil zouden hebben kunnen verlangen, dat niet anders maakt. Immers, ook dat zou met zich hebben gebracht dat eiser eigenaar van de landerijen zou worden. Daarom kan voor juist worden gehouden dat in ieder geval op 4 november 2010 vaststond dat dit het geval zou zijn. Ook de onder 1.4 geciteerde passage uit de leveringsakte leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Daarin is vastgelegd dat de rechten en plichten die verbonden zijn aan de juridische eigendom van de landerijen overgingen door de levering. Gelet op wat de rechtbank hiervoor heeft overwogen, betekent dat echter niet dat het belang van waardeveranderingen van de landerijen (de economische eigendom) eiser niet al op een eerder moment aanging.
10. Al het voorgaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat vanaf 4 november 2010, het moment waarop eiser het recht van eerste koop inriep, vaststond dat eiser de landerijen in eigendom zou verkrijgen en het belang van waardeveranderingen hem aanging. De waardevermeerdering die is opgetreden tussen die datum en de datum van levering van de landerijen (14 december 2012) valt daarmee (eveneens) onder de landbouwvrijstelling en behoort niet tot de winst. Het beroep is in zoverre gegrond.
11. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Eiser heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. Nu de met de beschikking belastingrente samenhangende aanslag zal worden verminderd vermindert de rechtbank het bedrag van de belastingrente dienovereenkomstig.
12. Cijfermatig leidt het voorgaande tot het volgende:
- wevab landerijen op 4 november 2010 (zie 1.5 ): € 1.267.800
- aankoop landerijen (zie 1.4):
€ 890.583
- totale fiscale claim:
€ 377.217
Onder toepassing van de landbouwvrijstelling behoort van het resultaat van € 96.818 (zie 1.6)
een bedrag van € 55.232 niet tot de winst (te weten: € 96.818 - (€ 377.217 ÷ 41.56.65
hectare) x 4.58.25 hectare)).
13. Tijdens de zitting hebben partijen desgevraagd bevestigd dat de onder 12. vermelde
cijfermatige conclusie resulteert in een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 54.466
(zie ook het beroepschrift onder ‘conclusies’). Daarom vermindert de rechtbank de aanslag
IB/PVV 2016 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van
€ 54.466 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 12.238. De rechtbank
vermindert de belastingrente dienovereenkomstig.
14. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
15. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Zoals tijdens de zitting met partijen afgesproken, stelt de rechtbank deze kosten vast op € 1.050.