ECLI:NL:RBNNE:2020:988

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
28 februari 2020
Publicatiedatum
3 maart 2020
Zaaknummer
LEE 19 / 3221
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling loon en dienstverband in bestuursrechtelijke context

In deze zaak heeft eiser op 25 augustus 2019 beroep ingesteld bij de rechtbank Midden-Nederland tegen een besluit van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 12 augustus 2019. Dit beroep werd op 3 september 2019 doorgezonden naar de rechtbank Noord-Nederland, waar het werd geregistreerd onder zaaknummer LEE 19/3221. Tijdens de zitting op 29 januari 2020 was eiser aanwezig, terwijl de minister werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, J.J.A. Huisman.

De rechtbank beoordeelt eerst de ontvankelijkheid van het beroep. Eiser had eerder een bezwaarschrift ingediend op 17 juli 2019, dat door de rechtbank als een publiekrechtelijke rechtshandeling werd aangemerkt. De rechtbank concludeert dat het bestreden besluit van 12 augustus 2019 als een besluit op bezwaar kan worden beschouwd, waardoor eiser ontvankelijk is in zijn beroep. De rechtbank stelt vast dat eiser in de bezwaarfase niet is gehoord, maar dat hij in de beroepsfase voldoende gelegenheid heeft gehad om zijn standpunt naar voren te brengen.

Eiser verzocht om vaststelling van zijn loon en de erkenning van meerdere dienstverbanden. De rechtbank oordeelt dat de minister geen bevoegdheid heeft om op dit verzoek in te gaan, aangezien er geen wettelijke grondslag is voor de vaststelling van loon of dienstverbanden. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en verklaart het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk. Tevens wordt de minister veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser, die in totaal € 52,54 bedragen. De uitspraak is openbaar gedaan op 28 februari 2020.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 19/3221

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 februari 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

en

de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, verweerder

(gemachtigde: J.J.A. Huisman).

Procesverloop

Eiser heeft op 25 augustus 2019 beroep ingesteld bij de rechtbank Midden-Nederland tegen verweerders besluit van 12 augustus 2019 (het bestreden besluit).
Bij brief van 3 september 2019 heeft de rechtbank Midden-Nederland voornoemd beroep doorgezonden naar de rechtbank Noord-Nederland ter behandeling. De rechtbank Noord-Nederland heeft het beroep in behandeling genomen en geregistreerd met zaaknummer LEE 19/3221.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 januari 2020, waarbij eiser in persoon is verschenen. Namens verweerder is verschenen zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank dient eerst te beoordelen of eiser kan worden ontvangen in zijn beroep. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
2. De brief van eiser van 17 juli 2019, gericht tegen verweerders brief van 16 juli 2019, merkt de rechtbank aan als een bezwaarschrift. De beslissing op een bezwaarschrift behelst als zodanig een publiekrechtelijke rechtshandeling en is aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De vraag of het bezwaarschrift zelf ontvankelijk was, is voor de ontvankelijkheid van het beroep bij de rechtbank niet van belang. Naar het oordeel van de rechtbank valt verweerders brief van 12 augustus 2019 dan ook aan te merken als een besluit op bezwaar. Dit brengt mee dat de rechtbank eiser kan ontvangen in zijn beroep.
3. In de bezwaarfase is eiser door verweerder niet gehoord. Nu eiser in de beroepsfase voldoende in de gelegenheid is geweest om zijn standpunt naar voren te brengen en er niet is gebleken dat eiser door het niet horen in bezwaar is benadeeld, ziet de rechtbank aanleiding om voornoemd gebrek te passeren met behulp van artikel 6:22 van de Awb.
4. Desgevraagd heeft eiser ter zitting verklaard dat zijn verzoek c.q. de melding van april 2019 moet worden aangemerkt als een verzoek aan verweerder om vaststelling van (eisers) loon - overeenkomstig de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag en artikel 8 van de Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs - én om vast te stellen dat er sprake is van meerdere dienstverbanden (van eiser).
De rechtbank overweegt als volgt.
5. Verweerder heeft geen bevoegdheid om het verzoek van eiser in te willigen. De vaststelling van (de hoogte van) het loon van een werknemer en de vaststelling dat sprake is van één of meerdere dienstverbanden van een bepaalde werknemer, is een bevoegdheid die verweerder ontbeert. Noch de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, noch artikel 8 van de Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs geeft de daarvoor benodigde wettelijke grondslag. Ook overigens is de rechtbank van een dergelijke wettelijke grondslag niet gebleken. Gelet hierop is verweerders reactie op eisers verzoek c.q. melding van 9 april 2019 geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Omdat er geen sprake is van een besluit in de zin van de Awb, had verweerder eisers bezwaar daartegen niet-ontvankelijk moeten verklaren. Verweerder heeft dit miskend.
6. De rechtbank overweegt verder dat er geen sprake is van verbeurde dwangsommen. Verweerder heeft namelijk op 12 augustus 2019 beslist op het bezwaarschrift van 17 juli 2019, waardoor er geen sprake is van niet tijdig beslissen. Ook overigens is niet gebleken van verbeurde dwangsommen.
7. Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond en zal de rechtbank het bestreden besluit vernietigen. De rechtbank ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk te verklaren en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit. Verweerder hoeft dan ook niet opnieuw te beslissen op het bezwaarschrift.
8. Omdat het beroep gegrond is, bepaalt de rechtbank dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht vergoedt.
9. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) wat betreft de reiskosten vast op € 24,54 (openbaar vervoer, tweede klasse, retour, Vlagtwedde - Groningen ad € 12,27). Eiser heeft onbetwist gesteld dat er sprake is van verletkosten, maar heeft de hoogte van die kosten niet (voldoende) onderbouwd, waardoor er slechts plaats is voor vergoeding van het minimumtarief. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 21 maart 2012, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl, onder ECLI:NL:RVS:2012:BV9511, en stelt de verletkosten vast op
€ 28,- (4 uren ten bedrage van € 7,- per uur). De overige door eiser geclaimde kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking. In totaal wordt verweerder veroordeeld de proceskosten te vergoeden tot een bedrag van € 52,54 (€ 24,54 + € 28,-).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • verklaart het bezwaar niet-ontvankelijk en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 174,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 52,54.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Dijkstra, rechter, in aanwezigheid van
mr. D.C. van der Ven, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
28 februari 2020.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.