ECLI:NL:RBNNE:2021:1016

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
29 maart 2021
Publicatiedatum
29 maart 2021
Zaaknummer
18/093564-20
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor poging tot zware mishandeling, poging tot doodslag, aanwezig hebben MDMA en vernieling met verwerping van putatief noodweerexces

Op 29 maart 2021 heeft de Rechtbank Noord-Nederland uitspraak gedaan in de strafzaak tegen de verdachte, geboren in 1987 en thans gedetineerd. De zaak betreft meerdere feiten, waaronder poging tot zware mishandeling, poging tot doodslag, het aanwezig hebben van MDMA en vernieling. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte op 4 april 2020 in Hoogeveen met een auto op [slachtoffer 1] is ingereden, waarbij hij opzettelijk zwaar lichamelijk letsel heeft willen toebrengen. De rechtbank oordeelt dat er sprake was van opzet op zwaar lichamelijk letsel, ondanks dat [slachtoffer 1] op tijd kon wegspringen. De verdachte is vrijgesproken van de poging tot doodslag, omdat niet kon worden vastgesteld dat er een aanmerkelijke kans op de dood bestond.

Daarnaast heeft de verdachte op 5 april 2020 met een automatisch machinepistool op [slachtoffer 2] geschoten, waarbij deze in zijn bovenbeen werd geraakt. De rechtbank oordeelt dat de verdachte met opzet heeft gehandeld en dat er geen sprake was van voorbedachte rade, maar wel van poging tot doodslag. De verdachte heeft ook een grote hoeveelheid MDMA in zijn bezit gehad, wat hem wordt aangerekend. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 6 jaar en heeft de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2] gedeeltelijk toegewezen, waarbij de verdachte is verplicht om schadevergoeding te betalen.

De rechtbank heeft bij de strafoplegging rekening gehouden met de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn gepleegd, en de eerdere veroordelingen van de verdachte. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verdachte geen recht had op putatief noodweerexces, omdat er geen objectieve feiten waren die een dergelijke inschatting rechtvaardigden.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Locatie Assen
parketnummer 18/093564-20
ter terechtzitting gevoegd parketnummer 18/050471-20
Vonnis van de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken d.d. 29 maart 2021 in de zaak van het openbaar ministerie tegen de verdachte

[verdachte] ,

geboren op [geboortedatum] 1987 te [geboorteplaats] ,
thans gedetineerd in de [instelling] .
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 4 juni 2020, 25 augustus 2020, 27 oktober 2020, 19 januari 2021 en 15 maart 2021. Verdachte is ter terechtzitting van 15 maart 2021 verschenen, bijgestaan door mr. J.J. Lieftink, advocaat te Huizen. Het openbaar ministerie is ter terechtzitting vertegenwoordigd door mr. H.J. Mous. Tevens is mr. E. Hullegie verschenen, namens benadeelde partij [slachtoffer 2] .

Tenlastelegging

18/093564-20
Aan verdachte is, na nadere omschrijving van de tenlastelegging, ten laste gelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 4 april 2020 te Hoogeveen ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer 1] opzettelijk van het leven te beroven, met dat opzet
(terwijl genoemde [slachtoffer 1] tegen/voor een deur/muur van een (flat)gebouw stond) met een (personen)auto (met een hoge, althans aanzienlijke snelheid) in de richting van genoemde [slachtoffer 1] heeft gereden en/of is blijven rijden zonder dat hij (verdachte) (voldoende) zijn snelheid heeft geminderd/geremd, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 4 april 2020 te Hoogeveen ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer 1] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen,
(terwijl genoemde [slachtoffer 1] tegen/voor een deur/muur van een (flat)gebouw stond) met een (personen)auto (met een hoge, althans aanzienlijke snelheid) in de richting van genoemde [slachtoffer 1] heeft gereden en/of is blijven rijden zonder dat hij (verdachte) (voldoende) zijn snelheid heeft geminderd/geremd, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
meer subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 4 april 2020 te Hoogeveen, [slachtoffer 1] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, door (terwijl genoemde [slachtoffer 1] tegen/voor een deur/muur van een (flat)gebouw stond) met een (personen)auto (met een hoge, althans aanzienlijke snelheid) in de richting van genoemde [slachtoffer 1] te rijden en/of te blijven rijden zonder (voldoende) zijn snelheid te minderen/te remmen;
2.
hij op of omstreeks 5 april 2020 te Hoogeveen ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer 2] opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade van het leven te beroven, met dat opzet en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg,
meermalen, althans eenmaal, met een vuurwapen een of meerdere kogel(s) op die [slachtoffer 2] heeft afgevuurd, waarbij die [slachtoffer 2] door een of meerdere kogel(s) in het (boven)been, althans het lichaam, werd getroffen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 5 april 2020 te Hoogeveen ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer 2] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, meermalen, althans eenmaal, met een vuurwapen een of meerdere kogel(s) op die [slachtoffer 2] heeft afgevuurd, waarbij die [slachtoffer 2] door een of meerdere kogel(s) in het (boven)been, althans het lichaam, werd getroffen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
3.
hij op of omstreeks 5 april 2020 te Hoogeveen opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 842 tabletten, zijnde ongeveer 258,61 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA, zijnde 3,4-methyleendioxymethamfetamine een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
18/050471-20
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 20 januari 2020 te Hoogeveen, opzettelijk en wederrechtelijk een of meerdere autoruiten, in elk geval enig(e) goed(eren), die geheel of ten dele aan een ander, te weten aan [benadeelde partij] toebehoorde, heeft vernield, beschadigd, onbruikbaar gemaakt en/of weggemaakt.

Beoordeling van het bewijs

Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft vrijspraak gevorderd voor de onder 18/093564-20 onder 1 ten laste gelegde poging tot doodslag en veroordeling gevorderd voor het onder 18/093564-20 onder 1 subsidiair, onder 2 primair (met dien verstande dat de poging tot moord niet bewezen kan worden) en onder 3 ten laste gelegde en voor het onder 18/050471-20 ten laste gelegde.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat verdachte moet worden vrijgesproken van het onder 18/093564-20 onder 1 primair en subsidiair ten laste gelegde, het onder 2 primair ten laste gelegde en het onder 3 ten laste gelegde en heeft zich op het standpunt gesteld dat de onder 18/093564-20 onder 1 meer subsidiair ten laste gelegde bedreiging, de onder 2 subsidiair ten laste gelegde poging tot zware mishandeling en het onder 18/050471-20 ten laste gelegde bewezen kan worden. Hij heeft daartoe het volgende aangevoerd.
Ten aanzien van het onder 18/093564-20 onder 1 ten laste gelegde heeft de raadsman aangevoerd dat de primair ten laste gelegde poging tot doodslag niet bewezen kan worden nu er geen sprake is van een aanmerkelijke kans op de dood. Voor de subsidiair ten laste gelegde poging tot zware mishandeling dient vrijspraak te volgen omdat geen sprake was van opzet op zwaar lichamelijk letsel. Aangever [slachtoffer 1] rende immers al weg voordat verdachte op hem instuurde en was daardoor al weg op het moment dat verdachte de muur raakte.
Ten aanzien van het onder 18/093564-20 onder 2 ten laste gelegde heeft de raadsman aangevoerd dat de primair ten laste gelegde poging tot moord c.q. doodslag niet bewezen kan worden omdat er geen sprake was van voorbedachte raad, noch van voorwaardelijk opzet op de dood. Verdachte is een geoefend schutter, weet wat hij wel en niet kan treffen en heeft het wapen laag gehouden. Het is dan ook maar zeer de vraag wat de kans is dat het bovenlichaam van aangever [slachtoffer 2] zou zijn geraakt. Verdachte heeft op korte afstand éénmalig gericht op het bovenbeen geschoten en dat levert blijkens de jurisprudentie een poging zware mishandeling op, geen poging doodslag.
Ten aanzien van het onder 18/093564-20 onder 3 ten laste gelegde heeft de raadsman aangevoerd dat er sprake is van een onherstelbaar vormverzuim in het vooronderzoek, te weten dat de pillen in beslag zijn genomen tijdens een doorzoeking op grond van art. 49 Wet Wapens en Munitie (hierna: WWM), terwijl er indicaties waren dat er drugs in de woning aanwezig waren (weegschaaltjes, telefoons, e.d.) zodat de situatie bevroren had moeten worden en een machtiging ingevolge de Opiumwet had moeten worden aangevraagd. De aangetroffen pillen en de verklaringen die daaruit voort zijn gekomen dienen daarom van het bewijs te worden uitgesloten, zodat verdachte dient te worden vrijgesproken. Subsidiair heeft de raadsman bepleit dat het vormverzuim tot strafvermindering dient te leiden.
Oordeel van de rechtbank

Parketnummer 18/093564-20

Feit 1 (met auto in richting [slachtoffer 1] rijden)
De rechtbank is met de officier van justitie en de raadsman van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat de snelheid waarmee verdachte reed op het moment dat hij op aangever [slachtoffer 1] instuurde en de muur raakte, dusdanig hoog was dat hierdoor een aanmerkelijke kans bestond dat [slachtoffer 1] zou komen te overlijden als hij geraakt zou zijn door de auto van verdachte. De rechtbank zal verdachte daarom vrijspreken van de primair ten laste gelegde poging tot doodslag.
Ten aanzien van de subsidiair ten laste gelegde poging tot zware mishandeling is de rechtbank, anders dan de verdediging, van oordeel dat wel sprake was van opzet op zwaar lichamelijk letsel. Uit de bewijsmiddelen volgt dat verdachte op het moment dat hij aangever [slachtoffer 1] zag staan reeds enige snelheid had, zijn auto abrupt in de richting van die [slachtoffer 1] heeft gestuurd en het gaspedaal extra heeft ingedrukt. [slachtoffer 1] stond op dat moment dichtbij de muur van een flat en - blijkens de verklaring van verdachte - op ongeveer 4 meter afstand van de auto. Naar het oordeel van de rechtbank bestond er onder voornoemde omstandigheden een aanmerkelijke kans dat aangever zwaar lichamelijk letsel zou hebben opgelopen als hij zou zijn geraakt door de auto van verdachte. Gelet op de uiterlijke verschijningsvorm van het handelen van verdachte – het abrupt op aangever insturen en accelereren terwijl aangever op korte afstand van de auto tegen een muur staat – kan het niet anders zijn dan dat verdachte die aanmerkelijke kans bewust heeft aanvaard. Dat [slachtoffer 1] al wegrende voordat verdachte op hem instuurde brengt mee dat het bij een poging is gebleven en doet aan vorenstaande niet af. Verdachte heeft immers bewust op [slachtoffer 1] ingestuurd terwijl er gelet op de situatie ter plaatse weinig uitwijkmogelijkheden waren voor [slachtoffer 1] . Gelet op vorenstaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan poging tot zware mishandeling.
De rechtbank past de volgende bewijsmiddelen toe die de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden bevatten zoals hieronder zakelijk weergegeven.
1. De door verdachte ter zitting van 15 maart 2021 afgelegde verklaring, voor zover inhoudend:
Het klopt dat ik op 4 april 2020, op het moment dat ik [slachtoffer 1] zag, een ruk aan het stuur naar rechts heb gegeven in de richting van [slachtoffer 1] . Ik heb naar hem toegestuurd en het gas extra ingedrukt. Ik was toen net vanaf de Grote Kerkstraat in Hoogeveen rechtsaf geslagen de [straatnaam] in. Toen zag ik [slachtoffer 1] staan. Het klopt dat mijn bijnaam [verdachte] is.
2. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 15 april 2020 opgenomen op pagina 552 e.v. van het dossier van Districtsrecherche Drenthe, onderzoek NN3R020049/LOTUS d.d. 8 juni 2020, inhoudend als verklaring van verdachte:
V: Toen jij naar rechts stuurde en met de auto tegen de muur kwam, hoe ver stond [slachtoffer 1] toen van jouw auto?
A: Ongeveer 4 meter.
3. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van getuigenverhoor d.d. 7 april 2020, opgenomen op pagina 109 van voornoemd dossier, inhoudend als verklaring van [slachtoffer 1] :
Op 4 april 2020 stond ik bij de ingang van een flatgebouw aan de [straatnaam] in Hoogeveen. Toen ik daar stond zag ik [verdachte] de bocht om komen rijden in zijn auto. Ik stond nog bij de deur van de flat. Hij zag mij, want ik stond dichtbij een muur toen hij mij zag en een beetje in de buurt was draaide hij met zijn auto. Hij ging vol gassen en wilde mij pletten met zijn auto. Ik kon net op het nippertje wegspringen. Ik zag dat hij met zijn auto tegen de muur aanreed.
Feit 2 (op [slachtoffer 2] schieten met een vuurwapen)
De rechtbank gaat bij de beoordeling van dit feit uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Verdachte heeft ter zitting verklaard dat er op 5 april 2020 rond 01.00 uur werd aangebeld of aangeklopt bij zijn woning. Verdachte zag door het raam van zijn voordeur een aantal personen staan en besloot, alvorens de deur open te doen, zijn automatisch werkend machinepistool uit zijn slaapkamer te pakken. In de slaapkamer haalde hij de veiligheidspal eraf, laadde het wapen door en zette de veiligheidspal er weer op. Met het automatische machinepistool in zijn handen, opende verdachte vervolgens de voordeur en zag daar drie mannen staan. Twee mannen renden weg en aangever [slachtoffer 2] bleef staan. Verdachte haalde op dat moment de veiligheidspal weer van het wapen af en er ontstond een korte woordenwisseling tussen hem en [slachtoffer 2] . Op enig moment zag verdachte een auto langzaam door de straat rijden waardoor hij dacht dat hij geliquideerd ging worden, zo niet nu dan wel later. Hij besloot dat hij daartegen moest handelen en overwoog eerst op de auto te schieten, maar koos ervoor op [slachtoffer 2] te schieten, die op dat moment net was omgedraaid en wegliep. [slachtoffer 2] werd daarbij door één van de drie afgeschoten kogels in zijn bovenbeen geraakt.
Door aangever [slachtoffer 2] is eveneens verklaard dat hij – samen met [slachtoffer 1] – aanbelde bij verdachte en dat verdachte toen hij opendeed een vuurwapen in handen had en daarmee op [slachtoffer 2] schoot, terwijl [slachtoffer 1] zich al uit de voeten had gemaakt.
De rechtbank is met de officier van justitie en de raadsman van oordeel dat niet bewezen kan worden dat verdachte met voorbedachten rade heeft gehandeld. De gebeurtenissen hebben elkaar dusdanig snel en in een zo kort tijdsbestek opgevolgd, dat niet gezegd kan worden dat verdachte na kalm beraad en rustig overleg heeft gehandeld. Verdachte zal dan ook worden vrijgesproken van de impliciet ten laste gelegde poging tot moord.
Anders dan de verdediging is de rechtbank van oordeel dat verdachte, door te handelen zoals hiervoor omschreven, zich schuldig heeft gemaakt aan een poging tot doodslag. De raadsman heeft bepleit dat geen sprake is van voorwaardelijk opzet. De rechtbank is echter van oordeel dat verdachte met vol opzet heeft gehandeld en overweegt daartoe het volgende. Het met een automatisch machinepistool op korte afstand gericht schieten op een persoon, is naar de uiterlijke verschijningsvorm zozeer gericht op het doden van die persoon, dat het niet anders kan dan dat de wil van verdachte daarop was gericht. Dat verdachte geoefend schutter zou zijn en bewust op de benen van [slachtoffer 2] zou hebben gericht doet aan vorenstaande niet af. Het schieten met een automatisch machinepistool (zonder statief of andere verankering) is immers - in het bijzonder vanwege de vuursnelheid en terugslag van een automatisch machinepistool - dusdanig onbeheersbaar, dat amper tot geen invloed kan worden uitgeoefend op de schietrichting van de kogels. Bovendien maakt het zeer korte tijdsbestek waarin verdachte heeft besloten op [slachtoffer 2] te schieten – een en ander heeft zich in enkele secondes afgespeeld – het des te onaannemelijker dat verdachte beheerst en specifiek zou hebben gericht. Bij het oordeel dat verdachte willens en wetens heeft gehandeld, neemt de rechtbank voorts in aanmerking dat verdachte op meerdere momenten zeer bewust en weloverwogen heeft gehandeld, te weten op het moment dat hij besluit een wapen aan te schaffen, op het moment dat hij besluit het wapen uit zijn slaapkamer te pakken en het direct doorlaadt en op het moment dat hij even later (opnieuw) de veiligheidspal eraf haalt. In het bijzonder het besluit van verdachte op [slachtoffer 2] te schieten in plaats van op de auto om naar eigen zeggen te voorkomen dat hijzelf op een later tijdstip alsnog geliquideerd zou worden, is een bewuste keuze waaruit evident blijkt dat de wil van verdachte erop gericht was [slachtoffer 2] van het leven te beroven. Gelet op vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de wil van verdachte gericht was op de dood van [slachtoffer 2] zodat de rechtbank (vol) opzet op de dood, en daarmee de poging tot doodslag, wettig en overtuigend bewezen acht.
De rechtbank past de volgende bewijsmiddelen toe die de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden bevatten zoals hieronder zakelijk weergegeven.
1. De door verdachte ter zitting van 15 maart 2021 afgelegde verklaring, voor zover inhoudend:
In de nacht van 4 op 5 april 2020 stonden er drie personen voor mijn deur. Door het raam van mijn voordeur zag ik 3 paar benen. Ik vertrouwde het niet. Toen heb ik het automatische wapen dat in de kast in mijn slaapkamer lag gepakt, de veiligheidspal eraf gehaald, het wapen doorgeladen en de veiligheidspal weer in het midden gezet. Toen heb ik de deur open gedaan en zag ik 3 mannen staan. Twee rende er weg. [slachtoffer 2] bleef staan. Nadat die 2 mannen waren weggerend, heb ik het wapen ontgrendeld door de veiligheidspal weer naar voren te duwen. Ik heb tegen [slachtoffer 2] geschreeuwd dat hij moest opdonderen. Hij zei, doet dat ding naar beneden bro. Op een gegeven moment reed er een auto heel langzaam door de straat die ook nog een paar keer afremde. Toen dacht ik, ‘ik ga geliquideerd worden’. Ik dacht, als ik nu niet handel, pakken ze me morgen alsnog. Ik heb nog even op de auto gericht, maar ik dacht, ik kan niet zomaar op een auto gaan schieten. Toen ik mezelf weer omdraaide, zag ik dat [slachtoffer 2] zich had omgedraaid om weg te rennen. Ik dacht, ik moet iets doen, anders overleef ik dit niet. Toen heb ik op [slachtoffer 2] ’ zijn benen geschoten. Het klopt dat mijn bijnaam [verdachte] is.
2. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van aangifte d.d. 6 april 2020, opgenomen op pagina 73 e.v. van voornoemd dossier, inhoudend als verklaring van [slachtoffer 2] :
Op 5 april 2020 rond 01:00 uur ben ik samen met [slachtoffer 1] naar de [straatnaam] te Hoogeveen gelopen om met [verdachte] te praten over wat er eerder die dag was gebeurd met die aanrijding. Er werd door [verdachte] open gedaan. Ik zag meteen dat hij een vuurwapen vast had met twee handen. Het leek op een mitrailleur. Ik denk rond de 40 (veertig) centimeter lang. Een machinegeweer was het. Ik heb er geen verstand van, zeg ik je eerlijk. Ik zei: "Bro, doe dat vuurwapen weg. Ik kom niet hier voor problemen. Ik kom alleen om het op te lossen." Hij zei: "Nee, je moet meteen weg. Kom niet aan mijn deur". Ik draaide mij om en liep weg. Ik hoorde meteen een geluid van een machinegeweer. Ik hoorde 'trrr'. Er werden heel snel kogels afgevuurd. In een hele korte tijd dus veel kogels. Daarom wist ik dat het een automatisch wapen was. Ik denk dat er in totaal drie a vier kogels werden afgevuurd. Na dat geluid was het alsof mijn linker been er niet meer was. Ik lag meteen op de grond. Ik was echt bang dat ik dood zou gaan. Toen ik opgetild werd door de omstanders, deed het echt heel veel pijn. Ik hoorde na de operatie het ziekenhuispersoneel zeggen dat alles boven mijn knieschijf, in mijn linker bovenbeen, kapot is. U vraagt mij wat [slachtoffer 1] heeft gezien. Hij was direct weggerend toen hij dat vuurwapen zag.
3. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van bevindingen d.d. 5 april 2020, opgenomen op pagina 49 e.v. van voornoemd dossier, , inhoudend als relaas van verbalisant:
Op zondag 5 april 2020 omstreeks 01.09 uur kregen wij, verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] het verzoek om te gaan naar de [straatnaam] te Hoogeveen. Het OC vertelde dat er mogelijk geschoten zou zijn. Aangekomen op de incident locatie zag ik een manspersoon, later te noemen slachtoffer [slachtoffer 2] . Ik zag dat [slachtoffer 2] werd ondersteund door twee andere manspersonen. Ik vroeg aan [slachtoffer 2] waar hij geraakt was. [slachtoffer 2] gaf aan dat hij was geraakt in zijn bovenbeen. Ik hoorde toen de stiefmoeder van [slachtoffer 2] zeggen dat [slachtoffer 2] ter hoogte van [huisnummer] was neergeschoten. Ik verbalisant liep naar de locatie toe die was aangewezen door de stiefmoeder van [slachtoffer 2] . Ik zag op de grond 3 hulzen liggen. Deze drie Hulzen lagen ter hoogte van [huisnummer] op de grond op de stoep.
4. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van getuigenverhoor d.d. 10 april 2020, opgenomen op pagina 130 e.v. van voornoemd dossier, inhoudend als verklaring van [getuige] :
V: Waar bevond jij je op 5 april 2020 omstreeks 01.00 uur?
A: Aan de [straatnaam] in Hoogeveen.
V: Wat gebeurde er vervolgens?
A: We hoorden buiten van twee kanten heel kort tegen elkaar schreeuwen. Toen hoorden we 3 a 5 schoten snel achter elkaar. Het klonk voor mij als een automatisch pistool. Dat schreeuwen was echt vijf seconden ofzo en toen was het “trrr”, de knallen. De schoten kwamen echt snel achter elkaar. Hierna hoorden we een man schreeuwen: “help ik ben geschoten, help ik bloed dood’’. Ik zag een man op straat liggen. Ik hoorde ze zeggen dat de schutter ene [verdachte] of [verdachte] was, zo noemden ze hem. Ik zag dat het slachtoffer tussen de hulzen lag. Ik zag een stuk of drie hulzen.
5. Een forensisch geneeskundige verklaring, op 2 juni 2020 opgemaakt en ondertekend door W. Duijst, forensisch arts, opgenomen als los document bij voornoemd dossier, voor zover inhoudend, als zijn/haar verklaring:
Betrokkene: [slachtoffer 2] . Volgens politie is betrokkene (BE) op 05-04-2020 betrokken geweest bij een schietincident. BE had bij binnenkomst op de SEH op 05-04-2020 een schotwond
in het linker been. De ingangswond bevond zich aan de buitenzijde van het been. De
schotbaan verliep tussen twee spieren van het bovenbeen.
6. Een deskundigenrapport “Munitieonderzoek naar aanleiding van een schietincident in Hoogeveen op 5 april 2020”, afkomstig van het Nederlands Forensisch Instituut van het Ministerie van Veiligheid en Justitie, politieregistratienummer PL0100-2020085084-41, zaaknummer 2020.04.15.121, d.d. 12 mei 2020 opgemaakt door ing. M.E. Bestebreurtje, op de door hem/haar afgelegde algemene belofte als vast gerechtelijke deskundige, opgenomen als los document bij voornoemd dossier, voor zover inhoudend als zijn/haarverklaring:
Resultaat / conclusie
1. De resultaten van het indicatief onderzoek worden verwacht wanneer de drie hulzen [AAES2989NL, AAN04846INL en AAN04847NL] zijn verschoten met één vuurwapen.
2. De afvuursporen in de drie hulzen [AAES2989NL, AAN04846NL en AAN04847NL] worden verwacht wanneer deze zijn verschoten met een (semi-)automatisch werkend machinepistool van het kaliber 7,65mm Browning, type Skorpion.
Feit 3 (aanwezig hebben MDMA)
De rechtbank is, anders dan de raadsman, van oordeel dat geen sprake is van een vormverzuim in het vooronderzoek. De doorzoeking in de woning van verdachte vond rechtmatig plaats op grond van art. 49 WWM. Tijdens de doorzoeking troffen verbalisanten een tas aan met daarin een zak met een grote hoeveelheid pillen. Hierdoor ontstond een verdenking op grond van de Opiumwet, op grond waarvan de verbalisanten de opsporingsbevoegdheden konden uitoefenen die hen ingevolge art. 9 van de Opiumwet zijn toegekend. De verbalisanten waren derhalve bevoegd om de pillen in beslag te nemen. Aldus is sprake van een geoorloofde voortgezette toepassing van bevoegdheden. Het argument van de raadsman dat de verbalisanten door het aantreffen van weegschaaltjes en een notitiebriefje al eerder tijdens de doorzoeking aanwijzingen hadden dat er drugs in de woning aanwezig waren, wordt niet ondersteund door het dossier. Bovendien, al zouden de verbalisanten deze goederen eerder hebben aangetroffen dan de blauwe tas, ook dan hadden de verbalisanten gebruik kunnen maken van de voortgezette toepassing van bevoegdheden op grond van art. 9 Opiumwet op grond waarvan zij zoekend mochten rondkijken en de tas in beslag mochten nemen. Daar komt bij dat met de voortgezette toepassing van bevoegdheden de oorspronkelijke bevoegdheid om te doorzoeken op grond van art. 49 WWM niet vervalt, zodat ook op die grond in de blauwe tas gekeken had mogen worden. Concluderend is de rechtbank van oordeel dat de pillen niet onrechtmatig in beslag zijn genomen en derhalve voor het bewijs gebruikt kunnen worden.
Nu de rechtbank de aangetroffen pillen en de overige daaruit voortvloeiende bewijsmiddelen bruikbaar acht voor de bewijsvoering, acht rechtbank dit feit wettig en overtuigend bewezen, zoals hierna opgenomen in de bewezenverklaring. Nu verdachte dit feit duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend, volstaat de rechtbank met een opgave van de bewijsmiddelen overeenkomstig artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering.
Deze opgave luidt als volgt:
1. De verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van 15 maart 2021;
2. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van bevindingen d.d. 6 april 2020, opgenomen op pagina 400 van voornoemd dossier, inhoudend het relaas van verbalisant;
3. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verdovende middelen d.d. 15 april 2020, opgenomen op pagina 406 van voornoemd dossier, inhoudend het relaas van verbalisanten;
4. Een deskundigenrapport afkomstig van het Nederlands Forensisch Instituut van het Ministerie van Veiligheid en Justitie, zaaknummer 2020.04.15.121, d.d. 15 april 2020 opgemaakt door ing. M. Visser – van Leeuwen, op de door hem/haar afgelegde algemene belofte als vast gerechtelijk deskundige, opgenomen op pagina 408 van voornoemd dossier.

Parketnummer 18/050471-20

De rechtbank acht dit feit wettig en overtuigend bewezen, zoals hierna opgenomen in de bewezenverklaring. Nu verdachte dit feit duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend, volstaat de rechtbank met een opgave van de bewijsmiddelen overeenkomstig artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering.
Deze opgave luidt als volgt:
1. De verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van 15 maart 2021;
2. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van aangifte d.d. 20 januari 2020, opgenomen op pagina 9 van het dossier van Politie Noord-Nederland met nummer PL0100-2020019283 d.d. 16 maart 2020, inhoudend de verklaring van [benadeelde partij] .

Bewezenverklaring

De rechtbank acht het onder parketnummer 18/093564-20 onder 1 subsidiair, onder 2 primair en onder 3 ten laste gelegde en het onder parketnummer 18/050471-20 ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen, met dien verstande dat:
Parketnummer 18/093564-20
1. subsidiair.
hij op 4 april 2020 te Hoogeveen ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer 1] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, terwijl genoemde [slachtoffer 1] voor een muur van een flatgebouw stond, met een personenauto in de richting van genoemde [slachtoffer 1] heeft gereden en is blijven rijden zonder dat hij, verdachte, zijn snelheid heeft geminderd, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2 primair.
hij op 5 april 2020 te Hoogeveen ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer 2] opzettelijk van het leven te beroven, met dat opzet met een vuurwapen meerdere kogels op die [slachtoffer 2] heeft afgevuurd, waarbij die [slachtoffer 2] door een kogel in het bovenbeen werd getroffen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
3.
hij op 5 april 2020 te Hoogeveen opzettelijk aanwezig heeft gehad 842 tabletten, zijnde ongeveer 258,61 gram, van een materiaal bevattende MDMA, zijnde 3,4-methyleendioxymethamfetamine een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.
Parketnummer 18/050471-20
hij op 20 januari 2020 te Hoogeveen, opzettelijk en wederrechtelijk meerdere autoruiten, die aan [benadeelde partij] toebehoorden, heeft vernield.
Verdachte zal van het meer of anders ten laste gelegde worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet bewezen acht.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde levert op:
Parketnummer 18/093564-20
1. subsidiair. Poging tot zware mishandeling.
2 primair. Poging tot doodslag.
3. Opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet
gegeven verbod.
Parketnummer 18/050471-20
Opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielen.
Deze feiten zijn strafbaar nu geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid uitsluiten.

Strafbaarheid van verdachte

Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft bepleit dat ten aanzien van het onder 18/093564-20 onder 2 ten laste gelegde sprake is van putatief noodweerexces zodat verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Daartoe heeft de raadsman aangevoerd dat er omstandigheden waren op basis waarvan verdachte redelijkerwijze mocht denken dat hij mogelijk van het leven zou worden beroofd, nu er midden in de nacht drie donker geklede mannen voor zijn deur stonden die zijn woning wilden binnendringen, waarvan verdachte er één kende van een eerder op hem gepleegde overval en verdachte een auto langzaam langs zag rijden waarvan hij dacht dat die bij het drietal hoorde. Hoewel deze putatieve noodweersituatie was beëindigd op het moment dat verdachte de trekker overhaalde, komt hem een beroep op putatief noodweerexces toe omdat die gedraging het onmiddellijke gevolg was van een hevige gemoedsbeweging – namelijk paniek – veroorzaakt door de eerdere vermeende aanranding, te weten dat drie personen zijn woning binnen wilde treden.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van putatief noodweerexces nu er geen objectieve feiten en omstandigheden zijn op basis waarvan gezegd kan worden dat verdachte verontschuldigbaar een verkeerde inschatting heeft gemaakt.
Oordeel van de rechtbank
Door de raadsman is een beroep gedaan op putatief noodweerexces. Waar bij een beroep op noodweerexces in de eerste plaats beoordeeld dient te worden of sprake was van een noodweersituatie, dient bij een beroep op putatief noodweerexces allereerst te worden beoordeeld of sprake was van een putatieve noodweersituatie. Van een putatieve noodweersituatie is sprake wanneer iemand verschoonbaar dwaalt over het bestaan van een noodweersituatie. Dat wil zeggen dat er geen sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding of onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor, maar er wel omstandigheden waren die verdachte redelijkerwijs aanleiding konden geven te veronderstellen dat hij dreigde te worden aangevallen. Een beroep op putatief noodweer(exces) dient met een objectieve ex tunc toets te worden beoordeeld: "Zou de gemiddelde rechtsgenoot geplaatst in de situatie van verdachte, ook in de veronderstelling hebben verkeerd dat hij werd aangevallen of dreigde te worden aangevallen?".
De rechtbank is van oordeel dat de door de verdediging aangedragen omstandigheden die voor verdachte aanleiding waren om op [slachtoffer 2] te schieten, geen omstandigheden zijn op grond waarvan verdachte kon en mocht menen dat hij werd aangevallen, dan wel dat er een onmiddellijk dreigend gevaar voor een aanval bestond. Het feit dat – uitgaande van het scenario van de verdediging – 3 mannen midden in de nacht de woning van verdachte wilden binnentreden, waarvan verdachte er één herkende als een van de personen die hem 3 maanden daarvoor met een vuurwapen had overvallen, was onder de omstandigheid dat verdachte zelf de deur opendeed met een automatisch machinepistool in zijn hand, daarvoor onvoldoende. Verdachte had onder die omstandigheid immers niets van de mannen te vrezen en was daarvan ook overtuigd, zoals alleen al blijkt uit het feit dat hij de deur opendeed. Dit geldt nog eens temeer nu 2 van de 3 mannen gelijk wegrenden (waaronder de persoon die verdachte herkende als één van zijn overvallers). De bijkomende omstandigheid dat een auto langzaam voorbij reed die een aantal keren remde, maakt dit ook niet anders. Van de auto ging immers geen enkel objectief vast te stellen dreiging uit op basis waarvan verdachte redelijkerwijze kon denken dat hij een reden had om zich te verweren. Dit besef was op het moment van schieten ook bij verdachte aanwezig getuige het feit dat hij besloot niet op de auto, maar op [slachtoffer 2] te schieten. Bij dit alles neemt de rechtbank in aanmerking dat verdachte zelf heeft verklaard geen wapens te hebben gezien bij één van de mannen die voor zijn deur stonden en dat [slachtoffer 2] juist aanstalten had gemaakt om weg te lopen. Aldus kan niet worden gezegd dat verdachte redelijkerwijs kon en mocht menen dat hij dreigde te worden aangevallen en zich moest verweren, zodat geen sprake was van een putatieve noodweersituatie. Nu geen sprake was van een putatieve noodweersituatie, kan ook geen sprake zijn van putatief noodweerexces zodat het beroep daarop faalt.
Nu ook voor het overige niet van enige strafuitsluitingsgrond is gebleken, acht de rechtbank verdachte strafbaar ten aanzien van alle bewezenverklaarde feiten.

Strafmotivering

Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het onder 18/093564-20 onder 1 subsidiair, onder 2 primair en onder 3 ten laste gelegde en het onder 18/050471-20 ten laste gelegde wordt veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 7 jaar.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft, indien de rechtbank tot dezelfde bewezenverklaringen komt als de officier van justitie, gepleit voor een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaar waarvan 1 jaar voorwaardelijk, met een proeftijd van langere duur dan 3 jaar, met de bijzondere voorwaarden zoals geformuleerd in het reclasseringsrapport van 17 september 2020. Daartoe heeft hij aangevoerd dat een langdurige onvoorwaardelijke gevangenisstraf niks oplost en de maatschappij er meer aan heeft dat verdachte onder langdurige begeleiding komt te staan en hulp krijgt zodat hij van het criminele pad af kan komen.
Oordeel van de rechtbank
Bij de bepaling van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, de persoon van verdachte zoals deze naar voren is gekomen uit het onderzoek ter terechtzitting en het reclasseringsadvies van 17 september 2020, het uittreksel uit de justitiële documentatie, alsmede de vordering van de officier van justitie en het pleidooi van de verdediging.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een viertal feiten, waarvan drie feiten hebben plaatsgevonden binnen het tijdsbestek van één dag. Verdachte heeft allereerst op 20 januari 2020 een auto vernield. Verdachte zag twee personen uit een auto stappen die hij herkende als de personen die hem drie dagen daarvoor zouden hebben overvallen, Omdat hij niet zwak wilde overkomen, heeft hij de autoruiten van die auto kapotgeslagen. De rechtbank rekent het verdachte aan dat hij heeft gekozen voor geweld in plaats van zich aan de situatie te onttrekken.
Een paar maanden later, op 4 april 2020, ziet verdachte wederom een van de personen die hem in januari zouden hebben overvallen, te weten aangever [slachtoffer 1] . Wederom kiest verdachte voor geweld door met zijn auto op [slachtoffer 1] in te rijden. Dat verdachte hem niet heeft geraakt is te danken aan [slachtoffer 1] die op tijd wist weg te springen. Verdachte heeft zich hiermee schuldig gemaakt aan een poging tot zware mishandeling. [slachtoffer 1] mag van geluk spreken dat hij er zonder kleerscheuren vanaf is gekomen. Het had immers heel anders af kunnen lopen voor [slachtoffer 1] , als verdachte hem met zijn auto had geraakt. Verdachte mag dan zijn geschrokken toen hij een van zijn overvallers zag staan, maar dat is geen rechtvaardiging voor het gedrag van verdachte. De rechtbank rekent het verdachte ook met betrekking tot dit feit aan dat hij ervoor heeft gekozen de confrontatie op te zoeken, in plaats van de confrontatie uit de weg te gaan.
Naar aanleiding van dit incident stonden er in de nacht van 4 op 5 april 2020 een aantal mannen voor de woning van verdachte, waaronder aangever [slachtoffer 2] . Verdachte vertrouwde het niet en heeft zijn automatische machinepistool, type Skorpion, uit zijn slaapkamer gepakt en direct doorgeladen. Vervolgens heeft verdachte de voordeur geopend en, nadat de andere man(nen) zijn weggerend, bewust en gericht op korte afstand op [slachtoffer 2] geschoten waarbij [slachtoffer 2] in zijn bovenbeen is geraakt. Ten gevolge hiervan was de knieschijf van [slachtoffer 2] verbrijzeld, moest hij geopereerd worden en zal hij lang moeten revalideren.
Door aldus te handelen heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan poging tot doodslag en op zeer grove en brutale wijze inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van [slachtoffer 2] . Verdachte heeft grote risico’s genomen door met een automatisch machinepistool op een persoon te schieten. Het schieten met een dergelijk wapen is immers uiterst oncontroleerbaar. Dat [slachtoffer 2] het er levend vanaf heeft gebracht, mag dan ook een wonder genoemd worden. Het incident vond bovendien plaats op de openbare weg, midden in een woonwijk, waar op dat moment veel mensen in hun woning aanwezig waren. Dat maakt het handelen van verdachte des te risicovoller en de rechtbank rekent dat verdachte dan ook zwaar aan. Behalve voor [slachtoffer 2] en de omwonenden, zorgen gewelddadige feiten als de onderhavige ook in de maatschappij voor ernstige gevoelens van onrust, angst en onveiligheid. Ook rekent de rechtbank het verdachte in hoge mate aan dat hij zich heeft voorzien van een automatisch, van munitie voorzien en voor onmiddellijk gebruik geschikt machinepistool, die hij in een niet afgesloten kast in zijn woning had liggen.
Voorts is bij de rechtbank de indruk ontstaan dat verdachte de ernst en strafwaardigheid van zijn handelen niet inziet. Verdachte wekt immers de indruk van mening te zijn met zijn handelen in zijn recht te staan omdat hem mogelijk – zonder dit handelen - iets zou worden aangedaan. In twee van de drie de situaties – het inrijden op [slachtoffer 1] en het schieten op [slachtoffer 2] – gaat verdachte met groot gemak over tot het gebruik van grof geweld, waarbij hij weinig respect lijkt te hebben voor het leven van anderen. Dat is niet alleen zorgelijk, maar de rechtbank acht het ook zeer kwalijk en verwerpelijk dat verdachte het recht telkens – ook in het geval van de vernieling - in eigen hand neemt en de oorzaak van zijn handelen telkens buiten zichzelf legt.
Het vierde strafbare feit betreft het voorhanden hebben van een grote hoeveelheid pillen MDMA, die op 5 april 2020 na zijn aanhouding in zijn woning zijn aangetroffen. Verdachte had de pillen naar eigen zeggen in huis om te verkopen en dealde wel vaker drugs. Daarmee heeft verdachte bijgedragen aan de instandhouding van het drugscircuit en de vele daarmee gepaard gaande vormen van criminaliteit. Dat blijkt ook uit de overige bewezenverklaarde feiten, die alle zijn terug te voeren op de handel in drugs. Verdachte heeft zich kennelijk geen rekenschap gegeven van de nadelige effecten van de handel in- en het gebruik van harddrugs en enkel gehandeld uit eigen financieel gewin. De rechtbank rekent dit verdachte aan.
De rechtbank heeft tevens in aanmerking genomen dat verdachte, blijkens het hem betreffende uittreksel uit de justitiële documentatie, eerder onherroepelijk is veroordeeld voor geweldsdelicten en Opiumwetfeiten en zichzelf ook al eens eerder had voorzien van een verboden wapen, te weten een steekwapen. Daarbij is verdachte ook veroordeeld tot onvoorwaardelijke gevangenisstraffen, zij het van relatief korte duur. De rechtbank neemt het verdachte bijzonder kwalijk dat hij, ondanks deze eerdere veroordelingen, opnieuw strafbare feiten heeft begaan.
Gelet op al het voorgaande kan niet worden volstaan met een andere sanctie dan een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van aanzienlijke duur. Een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van maximaal 4 jaar, zodat een deel van de straf voorwaardelijk kan worden opgelegd waar bijzondere voorwaarden aan kunnen worden verbonden – zoals bepleit door de raadsman – acht de rechtbank niet passend gelet op de aard, ernst en wijze van uitvoering van de bewezenverklaarde feiten. Alles afwegende acht de rechtbank een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 6 jaren passend en geboden.

Benadeelde partij

Parketnummer 18/093564-20, feit 2
[slachtoffer 2] heeft zich als benadeelde partij in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Gevorderd wordt een bedrag van € 11.482,81 ter vergoeding van materiële schade en € 12.500,- ter vergoeding van immateriële schade, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum waarop de schade is ontstaan.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering dient te worden toegewezen, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet ontvankelijk dient te worden verklaard in verband met de bepleite vrijspraak en ontslag van alle rechtsvervolging. Subsidiair heeft de raadsman bepleit dat de benadeelde partij niet ontvankelijk dient te worden verklaard omdat sprake is van medeschuld aan de zijde van de benadeelde partij en het een onevenredige belasting van het strafgeding is om die medeschuld vast te stellen. Meer subsidiair heeft de raadsman bepleit dat het materiële deel van de vordering dient te worden afgewezen omdat het onvoldoende is onderbouwd, op een bedrag van €250,- á €300,- na dat kan worden toegewezen. Ten aanzien van het immateriële deel van de vordering heeft de raadsman meer subsidiair bepleit dat het gevorderde bedrag fors gematigd dient te worden nu het geestelijke letsel onvoldoende onderbouwd is en sprake is van medeschuld.
Oordeel van de rechtbank
Ten aanzien van het materiële deel van de vordering
[slachtoffer 2] vordert een bedrag van € 11.298,81 aan materiële schadevergoeding ter zake van de kosten die het Isala ziekenhuis bij hem in rekening heeft gebracht voor de medische behandeling die hij heeft moeten ondergaan als gevolg van het feit dat verdachte hem in zijn been heeft geschoten en de daarmee samenhangende kosten die UMCG ambulancezorg in rekening heeft gebracht. [slachtoffer 2] was niet verzekerd voor ziektekosten. [slachtoffer 2] voert aan dat het feit dat hij deze facturen niet heeft betaald, niet afdoet aan het feit dat hij schade heeft geleden. [slachtoffer 2] wijst in dit verband op het arrest van de Hoge Raad van 15 februari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR8229 waarin dienovereenkomstig is beslist. Met [slachtoffer 2] is de rechtbank van oordeel dat de schade van [slachtoffer 2] reeds ontstaat op het moment dat hij door het ziekenhuis en het UMCG tot betaling wordt aangesproken en niet pas als hij heeft betaald. Het feit dat [slachtoffer 2] het ziekenhuis en het UMCG niet heeft betaald en mogelijk ook niet zal betalen staat dus op zich niet in de weg aan de veroordeling van verdachte tot vergoeding van deze schade.
Daarnaast voert [slachtoffer 2] onder verwijzing naar het vonnis van de rechtbank Limburg van 20 juni 2019 ECLI:NL:RBLIM:2019:5684 aan, dat het feit dat [slachtoffer 2] , ondanks de op hem rustende verplichting zich voor ziektekosten te verzekeren, niet over een ziektekostenverzekering beschikt, verdachte niet ontslaat van de verplichting deze schade te vergoeden. Naar het oordeel van de rechtbank is het op zich juist dat het feit dat [slachtoffer 2] onverzekerd is, niet in het voordeel kan werken van verdachte. [slachtoffer 2] heeft echter onvoldoende onderbouwd waarom hij onverzekerd is en waarom hij zich naar aanleiding van de medische behandeling niet alsnog heeft verzekerd. In dit verband wijst de rechtbank op de memorie van toelichting bij afdeling 2.4. van de Zorgverzekeringswet
.De wetgever wijst hierin uitdrukkelijk op de mogelijkheid dat onverzekerden, zodra zij zorg nodig hebben, alsnog een zorgverzekering kunnen sluiten en daarbij door de verzekeraar moeten worden geaccepteerd;
Gezien vanuit het verzekeringsstelsel is het ongewenst dat er inbreuk wordt gemaakt op de daaraan ten grondslag liggende solidariteit. Daarin is meedoen, ook wanneer je het niet nodig hebt, de leidende gedachte. Onverzekerden betalen alleen de procentuele, inkomensafhankelijke bijdrage en dragen dus niet bij aan de solidariteit. Daar komt nog bij dat voor onverzekerden nauwelijks zorgkosten worden uitgespaard. Zodra zij namelijk zorg nodig hebben, sluiten zij alsnog een zorgverzekering waarvoor zij als verzekeringsplichtigen moeten worden geaccepteerd. Deze groep onttrekt zich aan de kern van de sociale zorgverzekering; geruime tijd premie betalen, zonder dat daar per definitie geconsumeerde zorg tegenover staat. (MvT, Kamerstukken II 2009/10, 32 150, nr. 3 (https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-32150-3.html), pag. 5-6).
Tegen die achtergrond had het op de weg van [slachtoffer 2] gelegen toe te lichten waarom hij geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid zich naar aanleiding van het noodzakelijk medisch ingrijpen alsnog te verzekeren. Op [slachtoffer 2] rust immers de verplichting zijn schade te beperken (art. 6:101 BW). Voor zover het [slachtoffer 2] erom gaat een bedrag te ontvangen van de verdachte, (althans via de schadevergoedingsmaatregel van de Staat), in plaats van delging van zijn schulden aan het ziekenhuis en het UMCG door een zorgverzekeraar, acht de rechtbank dit niet te billijken. [slachtoffer 2] heeft, door na te laten deze toelichting te geven, zijn vordering onvoldoende onderbouwd. Schorsing van het onderzoek om [slachtoffer 2] in de gelegenheid te stellen een nadere toelichting te geven zal leiden tot een onevenredige belasting van het strafgeding en daartoe zal dan ook niet worden overgegaan. De rechtbank zal de vordering daarom niet-ontvankelijk verklaren voor zover de vordering ziet op vergoeding van de aan [slachtoffer 2] in rekening gebrachte ziekenhuis- en ambulancekosten. Dit deel van de vordering kan slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Naast deze kosten vordert [slachtoffer 2] een bedrag van € 60,- aan schadevergoeding voor de broek die in verband met het onderzoek in het ziekenhuis kapot is geknipt en € 124,- daggeldvergoeding conform de Richtlijn Ziekenhuis- en Revalidatiedaggeldvergoeding, beide posten te vermeerderen met de wettelijke rente. Tegen deze posten heeft de verdediging geen afzonderlijk verweer gevoerd. Naar het oordeel van de rechtbank is deze schade rechtstreeks voortgevloeid uit het bewezenverklaarde. De rechtbank zal de vordering tot materiële schadevergoeding dan ook toewijzen voor zover het deze twee posten betreft, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 5 april 2020 tot aan de dag der voldoening.
Nu vast staat dat verdachte tot het hiervoor genoemde bedrag van € 184,- aansprakelijk is voor de schade die door het bewezen verklaarde is toegebracht, zal de rechtbank de schadevergoedingsmaatregel opleggen om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed.
De rechtbank zal verdachte veroordelen in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Ten aanzien van het immateriële deel van de vordering
De rechtbank acht het voldoende aannemelijk dat [slachtoffer 2] immateriële schade heeft geleden die het rechtstreeks gevolg is van het onder parketnummer 18/093564-20 onder 2 primair bewezenverklaarde. De rechtbank is echter ook van oordeel dat er sprake is van medeschuld aan de zijde van [slachtoffer 2] en dat aldus een gedeelte van het schadebedrag voor eigen rekening van [slachtoffer 2] dient te komen. De rechtbank beschikt echter over onvoldoende informatie om de mate van medeschuld vast te kunnen stellen en een en ander te kunnen vertalen in een bedrag dat voor eigen rekening van [slachtoffer 2] dient te komen. Schorsing van het onderzoek om nadere informatie hierover te vergaren, zal leiden tot een onevenredige belasting van het strafgeding en daartoe zal dan ook niet worden overgegaan. De rechtbank zal daarom het immateriële deel van de vordering niet ontvankelijk verklaren. Ook dit deel van de vordering kan slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.

Toepassing van wetsartikelen

De rechtbank heeft gelet op de artikelen 45, 57, 287, 302 en 350 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak gelden.

Uitspraak

De rechtbank

Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte onder parketnummer 18/093564-20 onder 1 primair is ten laste gelegd en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder parketnummer 18/093564-20 onder 1 subsidiair, onder 2 primair en onder 3 ten laste gelegde en het onder parketnummer 18/050471-20 bewezen, te kwalificeren en strafbaar zoals voormeld en verdachte daarvoor strafbaar.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan het bewezen verklaarde en spreekt verdachte daarvan vrij.
Veroordeelt verdachte tot:

een gevangenisstraf voor de duur van 6 jaar.

Beveelt dat de tijd die de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf, geheel in mindering zal worden gebracht.
Ten aanzien van 18/093564-20, feit 2:
Wijst de vordering van de benadeelde partij
[slachtoffer 2]toe tot na te melden bedrag en veroordeelt verdachte tot betaling aan deze benadeelde partij van een bedrag van € 184,00 (zegge: honderdvierentachtig euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 5 april 2020.
Verklaart de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2] voor het overige niet ontvankelijk. De vordering kan in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Veroordeelt verdachte in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak alsnog te maken, tot heden begroot op nihil.
Legt aan verdachte de verplichting op aan de staat, ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer 2] te betalen een bedrag van € 184,00 (zegge: honderdvierentachtig euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 5 april 2020, bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling voor de duur van 3 dagen worden toegepast, met dien verstande dat de toepassing van de gijzeling de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft. Dit bedrag bestaat uit materiële schade.
Bepaalt daarbij dat, indien verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de staat ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer 2] daarmee de verplichting van verdachte om aan de benadeelde partij dit bedrag te betalen komt te vervallen en omgekeerd, dat, indien verdachte aan de benadeelde partij het opgelegde bedrag heeft betaald, daarmee de verplichting tot betaling aan de staat van dit bedrag komt te vervallen.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.A.A. van Capelle, voorzitter, mr. B.I. Klaassens en mr. T.P. Hoekstra, rechters, bijgestaan door mr. L. Lamers, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 29 maart 2021.
Mr. B.I. Klaassens en mr. T.P. Hoekstra zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.