ECLI:NL:RBNNE:2021:1066

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
23 maart 2021
Publicatiedatum
1 april 2021
Zaaknummer
8986632 / AR VERZ 21-8
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding arbeidsovereenkomst wegens verstoorde arbeidsverhouding met toewijzing van transitievergoeding en billijke vergoeding

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Noord-Nederland op 23 maart 2021 uitspraak gedaan in een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst tussen de besloten vennootschap EIKENBOOM B.V. en een werknemer, hierna aangeduid als [verweerster]. De werkgever, EIKENBOOM B.V., heeft verzocht om de arbeidsovereenkomst te ontbinden op grond van een verstoorde arbeidsverhouding. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de werkgever ernstig verwijtbaar heeft gehandeld door zonder duidelijke aanleiding een vaststellingsovereenkomst aan te bieden, wat heeft geleid tot een verstoorde relatie. De kantonrechter heeft geoordeeld dat de werkgever niet voldoende bewijs heeft geleverd voor de gestelde moeizame arbeidsrelatie en dat de verstoorde arbeidsverhouding volledig te wijten is aan de werkgever. Hierdoor heeft de werknemer recht op een billijke vergoeding van € 34.545,00 en een transitievergoeding van € 5.565,03. De arbeidsovereenkomst is ontbonden per 1 juni 2021, en de werkgever is veroordeeld tot betaling van het achterstallige salaris, vakantiedagen en proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling Privaatrecht
Locatie Groningen
zaak-/rolnummer: 8986632 / AR VERZ 21-8
Beschikking van de kantonrechter d.d. 23 maart 2021
inzake
de besloten vennootschap
EIKENBOOM B.V.,
h.o.d.n. [onderneming]
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verzoekster in het verzoek,
verweerster in het voorwaardelijk tegenverzoek,
gemachtigde: mr. S.M.T.B. Huuskes,
tegen
[verweerster] ,
wonende te [woonplaats verweerster] ,
verweerster in het verzoek,
verzoekster in het voorwaardelijk tegenverzoek,
gemachtigde: mr. P.F.A. Reichenbach.
Partijen zullen hierna [onderneming] en [verweerster] worden genoemd.

1.Procesgang

1.1.
[onderneming] heeft een verzoekschrift ingediend dat ter griffie is binnengekomen op 22 januari 2021.
1.2.
[verweerster] heeft een verweerschrift ingediend dat ter griffie is binnengekomen op 15 februari 2021
1.3.
[onderneming] heeft op 22 februari 2021 een extra productie overgelegd.
1.4.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 23 februari 2021. [onderneming] - vertegenwoordigd door de heer [directeur] - is met haar gemachtigden, mr. S.M.T.B. Huuskes en mr. D. Lacevic, ter zitting verschenen. [verweerster] is samen met haar partner en haar gemachtigde, mr. P.F.A. Reichenbach, ter zitting verschenen. Partijen hebben hun standpunt (nader) toegelicht. Van het behandelde ter zitting zijn aantekeningen gemaakt.
1.5.
Ten slotte is beschikking bepaald.

2.De feiten

2.1.
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend, dan wel niet (voldoende gemotiveerd) weersproken staat het volgende vast.
2.2.
[onderneming] exploiteert een apotheek in [vestigingsplaats onderneming] waarvan de heer [directeur] de directeur is. Er zijn zeventien mensen in dienst bij [onderneming] , waaronder [verweerster] .
2.3.
[verweerster] is met ingang van 21 februari 2012 in dienst getreden bij [onderneming] . Per 1 februari 2014 is er sprake van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd voor 20 uren per week. Vanaf 2017 is het dienstverband uitgebreid naar 28 uren per week. Het laatst verdiende loon is € 1.646,84 bruto per maand.
2.4.
Bij indiensttreding bestonden de werkzaamheden van [verweerster] voornamelijk uit het scannen van barcodes van medicijnen en het op de goede plek leggen van de medicijnen in de apotheek.
2.5.
Tot 2017 werkte [verweerster] in de [onderneming] in [vestigingsplaats] . De werkzaamheden in [vestigingsplaats] zijn vervallen en daarom is zij door [onderneming] in het medicijnensorteercentrum in Meppel tewerkgesteld.
2.6.
[verweerster] is in deze periode gescheiden en moest verhuizen.
2.7.
[verweerster] heeft zich meerdere malen ziek gemeld.
2.8.
Op 5 november 2019 heeft [verweerster] zich in verband met nek- en schouderklachten ziek gemeld. [verweerster] heeft hiervoor regelmatig de bedrijfsarts bezocht en er is een plan van aanpak opgesteld. In de probleemanalyse en het advies van de bedrijfsarts staat voor zover van belang het volgende:
"(…)Conclusie over de arbeidsongeschiktheid als gevolg van ziekte:
Mevrouw [verweerster] is arbeidsongeschikt ten gevolge van een medische aandoening.
Beperkingen en mogelijkheden in relatie tot de functie:
Er zijn beperkingen voor tillen, duwen, trekken, repeterende bewegingen met armen.
Dit geeft de volgende mogelijkheden ten aanzien van de werkhervatting:
Mevrouw probeert halve dagen te werken. Het werk is nog niet echt aangepast. Advies: Tijdelijk ander werk zonder repeterende handelingen.
Is de arbeidsongeschiktheid een gevolg van het werk of de omstandigheden?
De aandoening lijkt sterk werk gerelateerd. (…)"
2.9.
In de directe omgeving van [verweerster] hebben zich in december 2019 in een week tijd drie sterfgevallen voorgedaan.
2.10.
Op 23 december 2019 heeft mevrouw [partner directeur] de partner van [directeur] , die eveneens een eigen [onderneming] exploiteert, met [verweerster] een telefoongesprek gevoerd. [verweerster] heeft dat telefoongesprek opgenomen en daarvan een transcriptie gemaakt.
2.11.
Vanaf oktober 2020 is er een opbouwschema gevolgd waarbij [verweerster] van 20 uren per week naar 28 uren per week zou gaan. Per week is er 1 uur bijgekomen. Om de twee weken werd dit plan geëvalueerd. Op 20 november 2020 heeft de bedrijfsarts aangegeven dat [verweerster] vanaf 23 november 2020 weer volledig kon werken.
2.12.
Op 7 december 2020 is [directeur] naar het sorteercentrum in Meppel gereden waar [verweerster] op die dag werkzaam was. [directeur] en [verweerster] hebben een gesprek gevoerd waarbij [directeur] aan [verweerster] een vaststellingsovereenkomst heeft aangeboden om tot een einde van het dienstverband te komen. [onderneming] heeft [verweerster] de keuze geboden om de arbeidsovereenkomst via de kantonrechter te beëindigen of via een vaststellingsovereenkomst. In de vaststellingsovereenkomst heeft [onderneming] [verweerster] onder andere aangeboden om per 1 januari 2021 vrij te worden gesteld van arbeid, doorbetaling van het loon tot 1 maart 2021, een vergoeding van € 2.000,00 en een zorgbonus van € 1.700,00. [onderneming] heeft aangegeven dat [verweerster] 11 december 2020 haar keuze moet doorgeven.
2.13.
De heer [partner verweerster] , de partner van [verweerster] , heeft op maandagavond 7 december 2020 een brief aan [onderneming] gestuurd. In de brief staat onder meer het volgende:
"(…) Met het door u aangekondigde eenzijdige ontslag zonder opgaaf van redenen is voor mevrouw een onomkeerbare vertrouwensbreuk ontstaan die volledig aan werkgever te wijten is. Mevrouw acht zich dan ook niet meer in staat om tot het einde van haar dienstverband d.d. 1 maart 2021 nog op haar werk terug te keren. Zij meldt zich bij deze werkgerelateerd ziek. Dat neemt niet weg dat zij zich met klem verzet tegen de gehele gang van zaken m.a.w. niet akkoord gaat met het door u aangekondigde eenzijdige ontslag. (…)
Alles overziende verwacht ik van u een vaststellingsovereenkomst te ontvangen die recht doet aan het onrecht dat mevrouw wordt aangedaan en waarin mevrouw wordt gevrijwaard van enige aansprakelijkheid voor haar ontslag. Vooralsnog ga ik er van uit dat ik hier namens mevrouw samen met u uit zal komen. Zoniet dan zullen wij deze casus moeten voorleggen aan het kantongerecht. (…)"
2.14.
Op 11 december 2020 heeft de gemachtigde van [onderneming] een brief aan [verweerster] verstuurd. In de brief staat onder meer het volgende:
"(…) In de laatste drie jaren van het dienstverband is er wrijving ontstaan tussen partijen en was er sprake van een moeizame communicatie en samenwerking. Partijen hebben hier meerdere keren over gesproken en cliënte meent dat zij vaker heeft geprobeerd om de relatie te verbeteren.
Ondanks deze gesprekken is de relatie tussen partijen tot nu toe niet verbeterd. (…)"
2.15.
Bij brief van 14 december 2020 heeft [partner verweerster] namens [verweerster] een brief aan de gemachtigde van [onderneming] gestuurd. Daarin staat onder meer dat [verweerster] zich totaal niet in het beeld herkent dat er sprake zou zijn van een verstoorde arbeidsverhouding in de afgelopen jaren. [verweerster] geeft ook aan dat er volgens haar nooit is gesproken over een moeizame communicatie en samenwerking.
2.16.
Een collega van [verweerster] die anoniem wil blijven heeft een Whatsappbericht aan [directeur] verstuurd. In het bericht staat het volgende:
"Hoi [directeur] hierbij mijn punten
  • Alles doen op haar manier en niks aannemen van anderen
  • Werk laten liggen en dat andere dat op moeten ruimen
  • Geen kritiek kunnen verdragen
  • Altijd zeggen heb ik niet gedaan terwijl wij zeker weten dat ze dat wel heeft gedaan
  • Niet eerlijk zijn
  • De hele dag op haar telefoon aan t appen
  • Negatieve energie uitstralen
  • Alles vergelijken met hoe het was voorheen.
Hoop dat je hier wat mee kan.”

3.Het verzoek, het verweer en het voorwaardelijk tegenverzoek

verzoek van [onderneming]
3.1.
[onderneming] heeft een verzoek ingediend om indien mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. de arbeidsovereenkomst tussen partijen op zo kort mogelijke termijn te ontbinden;
II. [verweerster] te veroordelen in de proceskosten, de nakosten daaronder inbegrepen.
3.2.
[onderneming] heeft - verkort weergegeven - aan haar verzoek ten grondslag gelegd dat de arbeidsovereenkomst die tussen partijen bestaat op zo kort mogelijke termijn moet worden ontbonden op grond van artikel 7:669 lid 3 onder g van het Burgerlijk Wetboek (BW). Volgens [onderneming] is er sprake van een zodanig verstoorde arbeidsverhouding dat van haar in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. [onderneming] heeft gesteld dat er de afgelopen drie jaar sprake is van een moeizame arbeidsrelatie en dat hier veelvuldig over is gesproken en zij telkens, maar tevergeefs heeft geprobeerd om de situatie en de relatie tussen partijen te verbeteren. Volgens [onderneming] was [verweerster] mede door haar privéproblemen (o.a. scheiding) minder betrokken geraakt bij haar werk, maar heeft zij haar de tijd en ruimte gegeven om hiermee om te gaan. Naarmate de tijd verstreek werd de werkhouding van [verweerster] niet beter, vond zij haar werk niet meer leuk en lagen de prioriteiten van [verweerster] niet meer bij haar werkzaamheden. Ook heeft [verweerster] zich diverse keren kort ziekgemeld als bijvoorbeeld haar aangevraagde verlof niet werd goedgekeurd. De samenwerking met collega's liep ook niet goed. Om voor beide partijen tot een oplossing te komen voor de uitzichtloze situatie heeft [onderneming] op 7 december 2020 aan [verweerster] aangeboden om de arbeidsovereenkomst door middel van een vaststellingsovereenkomst te beëindigen. [verweerster] is hiermee niet akkoord gegaan en daarom is [onderneming] deze procedure gestart.
3.3.
[verweerster] heeft verweer gevoerd tegen het verzoek en geconcludeerd tot afwijzing daarvan. Hiertoe heeft zij - verkort weergegeven - aangevoerd dat [onderneming] nimmer gesprekken met haar heeft gevoerd over de door [onderneming] gestelde moeizame arbeidsverhouding. De door [onderneming] aangeboden vaststellingsovereenkomst kwam voor haar dan ook geheel onverwacht en viel rauw op haar dak. [verweerster] heeft aangevoerd dat de arbeidsverhouding nu verstoord is geraakt, maar dat dit enkel te wijten is aan [onderneming] .
voorwaardelijk tegenverzoek van [verweerster]
3.4.
Voor zover het verzoek tot ontbinding van [onderneming] zal worden toegewezen heeft [verweerster] verzocht - voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad - om:
I. de arbeidsovereenkomst per 1 mei 2021 te ontbinden;
II. [onderneming] te veroordelen tot het voldoen van de wettelijke transitievergoeding aan [verweerster] ;
III. [onderneming] te veroordelen om aan [verweerster] primair een billijke vergoeding ter hoogte van € 335.580,00, althans subsidiair € 34.545,00 bruto, althans in een goede justitie te bepalen billijke vergoeding, te voldoen en in alle gevallen te vermeerderen met de wettelijke rente;
IV. [onderneming] te veroordelen om aan [verweerster] de zorgbonus over het jaar 2020 en 2021 ter hoogte van in totaal € 2.000,00 netto te voldoen;
V. [onderneming] te veroordelen om het achterstallige salaris over de maand december 2020 en de maand januari 2021 aan [verweerster] te voldoen, alsook het salaris inclusief emolumenten over de maand februari 2021 en de hierop volgende maanden volledig te blijven voldoen zolang de arbeidsovereenkomst van kracht blijft;
VI. [onderneming] te veroordelen tot uitbetaling van de opgebouwde, maar niet genoten vakantiedagen over het jaar 2020 en 2021;
VII. [onderneming] te veroordelen tot betaling van de wettelijke verhoging van 50% ex artikel 7:625 BW over de zorgbonus en over het achterstallig salaris, voor zover de betalingen achterstallig zijn en met inachtneming van de door de wet gegeven berekening;
VIII. [onderneming] te veroordelen tot betaling van de wettelijke rente over het onder II tot en met VII verzochte, vanaf het moment van opeisbaarheid tot aan de dag van algehele voldoening;
IX. [onderneming] te veroordelen om binnen veertien dagen na betekening van deze beschikking aan [verweerster] een deugdelijke bruto-netto specificatie te verstrekken op straffe van een dwangsom van € 100,00 per dag met een maximum van € 10.000,00 voor elke dag na de genoemde termijn dat niet wordt voldaan;
X. [onderneming] te veroordelen in de proceskosten.
3.5.
Aan het verzoek heeft [verweerster] ten grondslag gelegd dat het aanbod om door middel van een vaststellingsovereenkomst de arbeidsovereenkomst te beëindigen, rauw op haar dak is gevallen. [verweerster] heeft aangevoerd dat er nimmer een gesprek met haar is gevoerd over de gestelde moeizame arbeidsverhouding en dat zij het altijd goed heeft kunnen vinden met haar collega's en met de heer [directeur] . Door te handelen zoals [onderneming] heeft gedaan, heeft [onderneming] volgens [verweerster] ernstig verwijtbaar jegens haar gehandeld en is [onderneming] een billijke vergoeding aan haar verschuldigd. Volgens [verweerster] acht zij het waarschijnlijk dat zij tot haar pensioengerechtigde leeftijd bij [onderneming] had gewerkt als deze situatie zich niet had voorgedaan. Daarom verzoekt [verweerster] primair om een billijke vergoeding van € 335.580,00. [onderneming] had volgens [verweerster] in ieder geval een dossier moeten vormen voordat zij op grond van een verstoorde arbeidsverhouding of disfunctioneren een ontbindingsprocedure kon starten. Dit had wellicht nog meer dan een jaar geduurd. Ook zal het gelet op de arbeidsmarktpositie van [verweerster] nog een half jaar duren voordat zij een nieuwe baan heeft gevonden en is de gang van zaken haar niet in de koude kleren gaan zitten. Om deze redenen heeft [verweerster] subsidiair verzocht om een billijke vergoeding van 34.545,00 bruto. Verder heeft [verweerster] aangevoerd dat zij recht heeft op een transitievergoeding, 100% van het (achterstallige) salaris vanaf december 2020 tot en met het einde van de arbeidsovereenkomst, de zorgbonus van 2020 en 2021, uitbetaling van niet genoten opgebouwde vakantiedagen en op een deugdelijke bruto-netto specificatie.
3.6.
Voor zover van belang zullen de standpunten van partijen bij de beoordeling nader uiteen worden gezet.

4.De beoordeling

4.1.
Het gaat in deze zaak in de kern om de vraag of de arbeidsovereenkomst tussen partijen op grond van artikel 7:669 lid 3 onder g BW (verstoorde arbeidsverhouding) moet worden ontbonden en tevens of [verweerster] aanspraak kan maken op een transitievergoeding op grond van artikel 7:673, lid 1 onder a, sub 2, BW, alsook op een billijke vergoeding op grond van artikel 7:671b lid 8, onder c, BW.
ontbinding arbeidsovereenkomst wegens verstoorde arbeidsverhouding
4.2.
De kantonrechter stelt ten aanzien van de verzochte ontbinding voorop dat uit artikel 7:669 lid 1 BW volgt dat de arbeidsovereenkomst alleen kan worden ontbonden indien daar een redelijke grond voor is en herplaatsing van de werknemer binnen een redelijke termijn niet mogelijk is of niet in de rede ligt. In artikel 7:669 lid 3 BW is nader omschreven wat onder een redelijke grond moet worden verstaan. Bij regeling van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 23 april 2015 (
Stcrt.2015/12685) zijn daarvoor nadere regels gesteld (Ontslagregeling).
4.3.
De kantonrechter constateert dat partijen het erover eens zijn dat de arbeidsovereenkomst vanwege een verstoorde arbeidsverhouding moet worden ontbonden, herplaatsing niet in de rede ligt en dat [onderneming] een transitievergoeding aan [verweerster] verschuldigd is. De hoogte van de verschuldigde transitievergoeding hangt onder meer af van de datum van ontbinding van de arbeidsovereenkomst. De datum van ontbinding hangt af van de vraag of er rekening moet worden gehouden met de proceduretijd. Dit is gelet op artikel 7:671b lid 8, onderdeel a, BW niet het geval indien er sprake is van ernstig verwijtbaar handelen van de werkgever. Het antwoord op de vraag of er sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten aan de zijde van [onderneming] , is eveneens van belang voor de vraag of [verweerster] aanspraak kan maken op een billijke vergoeding.
ernstig verwijtbaar handelen door [onderneming] ?
4.4.
Ten aanzien van de vraag of aan de zijde van [onderneming] sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten jegens [verweerster] , overweegt de kantonrechter als volgt. Uit de parlementaire geschiedenis van de Wet werk en zekerheid blijkt dat voor ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever op grond waarvan de werknemer aanspraak kan maken op een billijke vergoeding naast de transitievergoeding een hoge drempel geldt en zich alleen in uitzonderlijke gevallen zal voordoen (Zie Kamerstukken II 2013-2014, 33 818, nr. 3, pag. 34). Als, zoals in deze zaak, de arbeidsovereenkomst wordt ontbonden op grond van verstoorde arbeidsverhoudingen is daarvoor nodig dat de werkgever de verstoorde arbeidsverhouding heeft veroorzaakt, door zich laakbaar te gedragen of door op een stuitende manier de verplichtingen die voortvloeien uit de arbeidsovereenkomst niet na te komen. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn als de werkgever expres aanstuurt op beëindiging van de arbeidsovereenkomst of zich niet heeft ingespannen om de verslechterde verhoudingen te herstellen. Naar het oordeel van de kantonrechter doet zich in onderhavig geval de uitzonderlijke situatie voor dat de werkgever ernstig verwijtbaar jegens de werknemer heeft gehandeld. Hiervoor is het volgende redengevend.
4.5.
Ter onderbouwing van de stelling van [onderneming] dat er de afgelopen drie jaar sprake is geweest van een moeizame arbeidsrelatie heeft [onderneming] in het geheel geen stukken overgelegd.
[onderneming] heeft weliswaar gesteld dat zij veelvuldig met [verweerster] over de moeizame arbeidsrelatie heeft gesproken, dat zij heeft geprobeerd om [verweerster] te motiveren en heeft geprobeerd om de situatie en de relatie tussen partijen te verbeteren, maar dit blijkt nergens uit, behalve uit hetgeen de heer [directeur] ter zitting naar voren heeft gebracht. Dit terwijl [verweerster] bij brief van 8 december 2020 al heeft aangegeven zich niet te herkennen in de door [onderneming] gestelde moeizame arbeidsrelatie. Ook in deze procedure heeft [verweerster] stellig weersproken dat er voor 7 december 2020, de dag waarop de vaststellingsovereenkomst is aangeboden, sprake was van een moeizame arbeidsrelatie. Ook heeft zij stellig betwist dat er op enig moment met haar een gesprek is gevoerd over die gestelde moeizame arbeidsrelatie.
4.6.
Ter zitting heeft de kantonrechter meerdere malen aan [onderneming] gevraagd wanneer en op welke wijze zij gesprekken met [verweerster] heeft gevoerd en wat de inhoud van die gesprekken is geweest en welke afspraken zijn gemaakt. Ook heeft de kantonrechter [onderneming] gevraagd of er op enig moment door haar is aangegeven dat als er geen verandering optreedt in de relatie, zij de arbeidsovereenkomst niet meer met [verweerster] kan voortzetten. [onderneming] heeft aangegeven dat er de afgelopen drie jaar doorlopend gesprekken met [verweerster] zijn gevoerd door [directeur] en tussen [verweerster] en twee andere apothekers, maar dat van geen van die gesprekken een notitie is gemaakt. [onderneming] heeft echter nagelaten aan te geven wanneer die gesprekken zijn gevoerd, wat de concrete inhoud van die gesprekken is geweest en welke afspraken daarin zijn gemaakt en zij heeft evenmin kunnen bevestigen dat is gezegd dat als er geen verandering optreedt in de relatie, zij de arbeidsovereenkomst niet meer met [verweerster] kan voortzetten. Gelet op de gemotiveerde betwisting aan de zijde van [verweerster] komt daarom niet vast te staan dat er sprake is van een drie jaar lange moeizame arbeidsverhouding waarover is gesproken met [verweerster] .
4.7.
Naar het oordeel heeft [onderneming] , gelet op hetgeen hiervoor uiteen is gezet, onvoldoende gesteld om te worden toegelaten tot het leveren van bewijs van haar stelling. [verweerster] heeft er bovendien naar het oordeel van de kanonrechter terecht op gewezen dat eventuele verklaringen van de andere apothekers die volgens [onderneming] met [verweerster] over de moeizame relatie hebben gesproken, al bij het verzoekschrift konden worden gevoegd. Dit is niet gebeurd. [onderneming] heeft ter onderbouwing van haar stelling enkel een Whatsappbericht (zie r.o. 2.16) van een collega die anoniem wil blijven, overgelegd waarin de college kritiekpunten op de werkhouding en werkzaamheden van [verweerster] uit. Los van het feit dat [verweerster] zich hierin niet herkent en onduidelijk is wanneer het bericht is verstuurd, is de kantonrechter het met [verweerster] eens dat de zin in het bericht ´
hoop dat je hier wat mee kan´er blijk van geeft dat dit bericht niet op eigen initiatief van de collega is verstuurd, maar een reactie is op een (gerichte) vraag van [onderneming] .
4.8.
Naar het oordeel van de kantonrechter is aan [verweerster] , zonder duidelijke aanleiding, althans zonder dat aannemelijk is geworden dat er sprake was van een verstoorde arbeidsrelatie waarvan [verweerster] op de hoogte was, op 7 december 2020 vanuit het niets een vaststellingsovereenkomst aangeboden om tot een einde van de arbeidsovereenkomst te komen na een dienstverband van (bijna) negen jaar. [onderneming] heeft niet weersproken dat zij tijdens het gesprek op 7 december 2020, ondanks dat [verweerster] hiernaar heeft gevraagd, geen reden heeft gegeven voor het aanbieden van de vaststellingsovereenkomst. Ook heeft [onderneming] niet weersproken dat zij [verweerster] op die dag de keuze heeft gegeven om de vaststellingsovereenkomst waarin de helft van de transitievergoeding waar zij wettelijk recht op heeft te accepteren en dat als zij niet zou tekenen een gang naar de kantonrechter onvermijdelijk zou zijn en dat [verweerster] dat niet zou moeten willen. Daarnaast heeft [onderneming] in deze procedure geen stukken overgelegd die de stelling kunnen onderschrijven dat er sprake is van een verstoorde arbeidsverhouding.
Onder deze omstandigheden is de verstoorde relatie die het voor [verweerster] onmogelijk heeft gemaakt om nog met [onderneming] samen te werken, veroorzaakt door toedoen van en volledig te wijten aan [onderneming] . Naar het oordeel van de kantonrechter is niet vast komen te staan dat de verstoorde arbeidsverhouding eerder aanwezig was dan op het moment dat [onderneming] de vaststellingsovereenkomst aan [verweerster] heeft aangeboden. Door te handelen zoals hiervoor is omschreven, heeft [onderneming] als het ware de grond voor de ontbinding veroorzaakt terwijl de ontbinding feitelijk niet aan de orde had moeten zijn. Dat [verweerster] na het aanbieden van de vaststellingsovereenkomst niet heeft aangegeven graag bij [onderneming] te blijven en heeft onderhandeld over de vaststellingsovereenkomst, maakt anders dan [onderneming] heeft gesteld, naar het oordeel van de kantonrechter niet dat [verweerster] enig verwijt kan worden gemaakt.
4.9.
De conclusie van het bovenstaande is dat [onderneming] naar het oordeel van de kantonrechter ernstig verwijtbaar heeft gehandeld jegens [verweerster] en zij daarom op grond artikel 7:671b lid 8, onderdeel c, BW aanspraak kan maken op een billijke vergoeding.
billijke vergoeding
4.10.
Over de hoogte van de toe te kennen billijke vergoeding overweegt de kantonrechter het volgende. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de hoogte van de billijke vergoeding – naar haar aard – in relatie moet staan tot het ernstig verwijtbare handelen of nalaten van de werkgever, en niet tot de gevolgen van het ontslag voor de werknemer (zie: Kamerstukken II, 2013–2014, 33 818, nr. 3, pag. 32-34 en Kamerstukken II, 2013-2014, 33 818, nr. 7, pag. 91).
4.11.
De Hoge Raad heeft in de New Hairstyle-beschikking (ECLI:NL:HR:2017:1187) met betrekking tot de vraag hoe de omvang van een billijke vergoeding berekend moet worden, een aantal gezichtspunten gegeven. Tegen die achtergrond overweegt de kantonrechter het volgende.
4.12.
Bij het vaststellen van de omvang van de billijke vergoeding kan onder meer worden gelet op hetgeen [verweerster] nog aan loon zou hebben genoten als de arbeidsovereenkomst niet zou zijn ontbonden op grond van de (door het ernstig verwijtbaar handelen van [onderneming] veroorzaakte) verstoorde arbeidsverhouding. Het zal daarbij van de omstandigheden van het geval afhangen welke verdere duur van de arbeidsovereenkomst daarbij in acht moet worden genomen. Daarbij is mede van belang of [onderneming] de arbeidsovereenkomst ook op rechtmatige wijze had kunnen beëindigen en op welke termijn dit had mogen gebeuren en vermoedelijk zou zijn gebeurd. Bij de vaststelling van de billijke vergoeding kan er ook rekening mee worden gehouden of [verweerster] inmiddels ander werk heeft gevonden, en voorts kan rekening worden gehouden met de inkomsten die zij daaruit dan geniet, alsmede met de (andere) inkomsten die zij in redelijkheid in de toekomst kan verwerven. Tot de relevante omstandigheden behoort tevens de mate waarin [onderneming] van het einde van het dienstverband een verwijt kan worden gemaakt. Bij het bepalen van de omvang van de billijke vergoeding dient bovendien de aan [verweerster] toekomende transitievergoeding te worden betrokken. De kantonrechter overweegt hierover als volgt.
4.13.
De kantonrechter heeft in aanmerking genomen dat het, zonder dat [onderneming] op 7 december 2020 een vaststellingsovereenkomst had voorgelegd waardoor de arbeidsverhoudingen verstoord zijn geraakt, het waarschijnlijk is dat de arbeidsovereenkomst nog zes tot twaalf maanden had voortgeduurd.
Indien [onderneming] met [verweerster] in gesprek was gegaan over de door [onderneming] ervaren moeizame arbeidsrelatie en [verweerster] erop had gewezen wat voor werkhouding en inzet zij van [verweerster] verwachtte, had [verweerster] kunnen proberen aan deze verwachtingen te voldoen. Indien er dan volgens [onderneming] nog steeds sprake was van een moeizame arbeidsrelatie had [onderneming] pas een ontbindingsprocedure kunnen starten vanwege een (met stukken onderbouwde) verstoorde arbeidsverhouding dan wel vanwege het niet voldoende functioneren. Dat [verweerster] tot haar pensioengerechtigde leeftijd bij [onderneming] zou blijven werken, acht de kantonrechter gelet op de kritiek die [onderneming] op [verweerster] heeft, niet waarschijnlijk. Om die reden komt het primair verzochte bedrag hoe dan ook niet voor toewijzing in aanmerking. Voor de subsidiaire verzochte vergoeding is naast voorgaande tevens de arbeidsmarktpositie van [verweerster] in aanmerking genomen, waarbij acht is geslagen op de leeftijd van [verweerster] (51jaar), de duur van het dienstverband (9 jaar) de (ongeschoolde) functie die [verweerster] uitoefende en de tijd die het naar schatting zal kosten om een andere baan te vinden. Ook is acht geslagen op de omstandigheid dat [verweerster] , zoals hierna zal worden overwogen, een transitievergoeding zal ontvangen. Ten slotte is in aanmerking genomen dat op het moment [onderneming] de vaststellingsovereenkomst aan [verweerster] voorlegde, niet gebleken is dat er iets aan de hand was.
4.14.
Al met al zal de kantonrechter gelet op de hiervoor genoemde omstandigheden om een bedrag van € 34.545,00 bruto aan billijke vergoeding toewijzen. Naar het oordeel van de kantonrechter heeft [verweerster] binnen de hiervoor genoemde criteria gemotiveerd aangevoerd waarom (subsidiair) een billijke vergoeding van € 34.545,00 bruto moet worden toegekend. Daarbij is ook in aanmerking genomen dat [onderneming] weliswaar heeft aangevoerd dat er geen sprake is van ernstig verwijtbaar handelen aan haar zijde, maar dat geen verweer is gevoerd tegen de hoogte van de subsidiair verzochte billijke vergoeding. De gevorderde wettelijke rente over de billijke vergoeding ligt niet voor toewijzing gereed omdat [onderneming] nog niet in verzuim is met het betalen van de billijke vergoeding.
datum ontbinding
4.15.
De kantonrechter zal de arbeidsovereenkomst tussen partijen met toepassing van artikel 7:671b lid 8, onderdeel a, BW ontbinden per 1 juni 2021. Dat is de datum waarop de arbeidsovereenkomst bij regelmatige opzegging zou zijn geëindigd. Hierbij is rekening gehouden met de wettelijke opzegtermijn van twee maanden en het feit dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst enkel tegen het einde van de maand kan plaatsvinden. Anders dan [onderneming] heeft betoogd, is bij het vaststellen van de datum van de ontbinding geen rekening gehouden met de aftrek van de proceduretijd. Omdat er sprake is van ernstig verwijtbaar handelen hoeft daar gelet op voornoemd artikel geen rekening mee te worden gehouden.
transitievergoeding
4.16.
Het verzoek om toekenning van een transitievergoeding zal worden toegewezen. Uit artikel 7:673 lid 1 BW volgt dat de werkgever aan de werknemer een transitievergoeding verschuldigd als de arbeidsovereenkomst op verzoek van de werkgever wordt ontbonden. Aan die voorwaarde wordt hier voldaan, zodat [onderneming] aan [verweerster] een transitievergoeding verschuldigd is. Dit is tussen partijen ook niet in geschil. De berekening van die vergoeding is door [onderneming] overgelegd en is niet door [verweerster] weersproken, zodat deze voor juist wordt gehouden. Met dien verstande dat voor het berekenen van de hoogte van de transitievergoeding rekening moet worden gehouden met 1 juni 2021 als ontbindingsdatum. Dit betekent dat een bedrag van € 5.565,03 aan transitievergoeding zal worden toegewezen.
Met toepassing van artikel 7:686a lid 1 BW zal de gevorderde wettelijke rente over de transitievergoeding worden toegewezen, te rekenen vanaf een maand na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd, dus vanaf 1 juli 2021.
zorgbonus
4.17.
[verweerster] heeft daarnaast verzocht om [onderneming] te veroordelen tot betaling van de zorgbonus over 2020 en 2021 ten bedrage van € 2.000,00 netto. [onderneming] heeft hiertegen verweer gevoerd en aangevoerd dat er geen juridische grondslag bestaat op grond waarvan zij verplicht kan worden om de zorgbonus in verband met de coronacrisis voor [verweerster] aan te vragen. [onderneming] heeft er tevens op gewezen dat [verweerster] inderdaad de enige medewerker is die geen zorgbonus heeft ontvangen, maar dat dit er mee te maken heeft dat zij ook de enige medewerker is die geen contact heeft met klanten. De kantonrechter is het met [onderneming] eens dat er geen juridische verplichting bestaat voor het aanvragen van een zorgbonus. Dat [onderneming] de zorgbonus in de vaststellingsovereenkomst heeft aangeboden, maakt dit niet anders. Hieraan kan [verweerster] geen rechten ontlenen. Zij heeft immers niet ingestemd met deze vaststellingsovereenkomst. Het verzoek van [verweerster] tot uitbetaling van de zorgbonus zal om vernoemde redenen worden afgewezen.
achterstallig salaris
4.18.
[verweerster] heeft verder gevorderd om [onderneming] te veroordelen tot betaling van het (achterstallige) salaris over december 2020 tot en met het einde van de arbeidsovereenkomst aan haar te voldoen. Volgens [verweerster] heeft [onderneming] over de maanden december 2020 en januari 2021 ten onrechte slechts 90% van het loon tijdens ziekte voldaan. Gelet op artikel 8 van de CAO Apotheken 2017-2019 is [onderneming] volgens [verweerster] de eerste 26 weken 100% loon verschuldigd. Hoewel [onderneming] ter zitting heeft aangegeven dat dit te maken heeft met een doorlopende ziekteperiode, heeft zij ook aangegeven geen bezwaar te hebben om 100% van het loon te betalen. De kantonrechter begrijpt hieruit dat zij geen gemotiveerd verweer meer voert tegen dit onderdeel van de vordering van [verweerster] . Om die reden zal de vordering worden toegewezen en [onderneming] worden veroordeeld om - voor zover zij dat nog niet heeft gedaan - 100% van het (achterstallige) salaris aan [verweerster] te voldoen over de periode december 2020 tot 1 juni 2021.
4.19.
De gevorderde wettelijke rente over het (achterstallig) salaris is zal worden toegewezen voor zover [onderneming] in verzuim is met het tijdig betalen van het salaris.
4.20.
De gevorderde wettelijke verhoging over het achterstallig salaris ex artikel 7:625 BW is eveneens toewijsbaar, met dien verstande dat de kantonrechter aanleiding ziet om de wettelijke verhoging toe te wijzen tot 25% over het achterstallige salaris.
uitbetaling opgebouwde, maar niet genoten vakantiedagen
4.21.
[verweerster] heeft verzocht om [onderneming] te veroordelen tot uitbetaling van de door haar in 2020 en 2021 opgebouwde, maar niet genoten vakantiedagen. Hiertegen heeft [onderneming] geen verweer gevoerd zodat het verzoek voor toewijzing gereed ligt.
deugdelijke bruto-netto specificatie
4.22.
[verweerster] heeft ten slotte verzocht om [onderneming] te veroordelen om binnen veertien dagen na betekening van deze beschikking een deugdelijke bruto-netto specificatie over te leggen op straffe van een dwangsom. Ter zitting heeft [onderneming] aangegeven dit te zullen doen en er geen reden is om een dwangsom op te leggen. De kantonrechter zal [onderneming] veroordelen om een bruto-netto specificatie over te leggen, maar acht het niet nodig om een dwangsom op te leggen. [onderneming] heeft immers aangegeven dit te zullen doen en gesteld noch gebleken is dat [onderneming] hiermee in het verleden in gebreke is gebleven. Evenmin is een andere reden aangevoerd waarom [onderneming] hiertoe niet zou overgaan.
intrekkingsmogelijkheid
4.23.
Nu aan de ontbinding een vergoeding wordt verbonden, dient aan [onderneming] gelet op artikel 7:686a lid 6 BW in de gelegenheid worden gesteld om het verzoek in te trekken. De kantonrechter bepaalt dat [onderneming] binnen een redelijke termijn van twee weken na de datum van deze beschikking haar verzoek kan intrekken.
proceskosten
4.24.
[onderneming] zal als de grotendeels in het ongelijk te stellen partij in de proceskosten worden veroordeeld. De proceskosten aan de zijde van [verweerster] worden tot aan deze uitspraak vastgesteld op € 747,00 aan salaris van de gemachtigde.

5.Beslissing

De kantonrechter:
5.1.
stelt [onderneming] in de gelegenheid om haar verzoek uiterlijk 7 april 2021 in te trekken;
indien [onderneming] het verzoek tot ontbinding niet (tijdig) intrekt:
5.2.
ontbindt de arbeidsovereenkomst per 1 juni 2021;
5.3.
veroordeelt [onderneming] tot betaling van een bedrag van € 5.565,03 aan transitievergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 1 juli 2021 tot aan de dag van de gehele betaling;
5.4.
veroordeelt [onderneming] tot betaling van een bedrag van € 34.545,00 bruto aan billijke vergoeding;
5.5.
veroordeelt [onderneming] tot betaling van niet genoten vakantiedagen over 2020 en 2021;
zowel bij intrekking van het verzoek als bij handhaving van het verzoek:
5.6.
veroordeelt [onderneming] tot betaling van het (achterstallige) salaris over de december 2020 tot en met 1 juni 2021;
5.7.
veroordeelt [onderneming] tot betaling van de wettelijke verhoging van 25% ex artikel 7:625 BW over het achterstallig salaris;
5.8.
veroordeelt [onderneming] tot betaling van de wettelijke rente over het achterstallige salaris, vanaf het moment van opeisbaarheid tot aan de dag van algehele voldoening;
5.9.
veroordeelt [onderneming] om binnen veertien dagen na betekening van deze beschikking aan [verweerster] een deugdelijke bruto-netto specificatie te verstrekken;
5.10.
veroordeelt [onderneming] tot betaling van de proceskosten van € 747,00;
5.11.
verklaart de veroordelingen onder 5.2 tot en met 5.10 uitvoerbaar bij voorraad;
5.12.
wijst af het meer of anders verzochte.
Aldus gewezen door mr. F. de Jong, kantonrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 maart 2021 in tegenwoordigheid van de griffier.
c 412