ECLI:NL:RBNNE:2021:1309

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
13 april 2021
Publicatiedatum
13 april 2021
Zaaknummer
18/830203-18
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van mensenhandel na onvoldoende bewijs van uitbuiting en dwang

Op 13 april 2021 heeft de Rechtbank Noord-Nederland in Groningen uitspraak gedaan in de strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van mensenhandel. De zaak kwam voort uit een aangifte van een vrouw die stelde dat zij door de verdachte was geworven en gedwongen om in de prostitutie te werken. De verdachte, geboren in 1975 en woonachtig in Nederland, werd bijgestaan door advocaat mr. C.J.J. Visser, terwijl het openbaar ministerie werd vertegenwoordigd door mr. S.E. Eijzenga. Tijdens de zitting op 30 maart 2021 werd het bewijs tegen de verdachte besproken, waarbij de officier van justitie een gevangenisstraf van 34 maanden eiste.

De rechtbank heeft de verklaringen van de aangeefster en getuigen kritisch beoordeeld. De aangeefster had verklaard dat zij in 2009 naar Nederland was gekomen onder de indruk van een lucratieve baan als gezelschapsdame, maar eenmaal in Nederland bleek dat zij in de prostitutie moest werken. De rechtbank constateerde echter dat de verklaringen van de aangeefster inconsistent waren en dat er onvoldoende steunbewijs was voor de beschuldigingen van dwang en uitbuiting. De rechtbank merkte op dat de aangeefster, ondanks haar angst voor de verdachte, belangrijke beslissingen zelfstandig kon nemen en dat er periodes waren waarin zij niet onder de invloed van de verdachte stond.

Uiteindelijk concludeerde de rechtbank dat er onvoldoende bewijs was om de verdachte te veroordelen voor de ten laste gelegde feiten. De rechtbank sprak de verdachte vrij van alle beschuldigingen, omdat de aangifte en de verklaringen van getuigen niet overtuigend genoeg waren om tot een veroordeling te komen. Dit vonnis werd uitgesproken door de meervoudige kamer van de rechtbank, met mr. J.V. Nolta als voorzitter, en is een voorbeeld van de noodzaak van voldoende bewijs in strafzaken.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Locatie Groningen
parketnummer 18/830203-18
Vonnis van de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken d.d. 13 april 2021 in de zaak van het openbaar ministerie tegen de verdachte

[verdachte] ,

geboren op [geboortedatum] 1975 te [geboorteplaats] ,
wonende te [straatnaam] , [woonplaats] .
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 30 maart 2021.
Verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. C.J.J. Visser, advocaat te Amsterdam. Het openbaar ministerie is ter terechtzitting vertegenwoordigd door mr. S.E. Eijzenga.

Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2009 tot 22 september 2015, te Groningen en/of te Utrecht, althans in Nederland en te Bulgarije
A) een ander, te weten [slachtoffer] , (telkens) door dwang, geweld of (een) andere feitelijkhe(i)d(en) of door dreiging met geweld of (een) andere feitlijkhe(i)d(en), door afpersing, fraude, misleiding dan wel door misbruik
van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht, door misbruik van een kwetsbare positie - heeft geworven, vervoerd, overgebracht, gehuisvest of opgenomen, met het oogmerk van seksuele uitbuiting van die [slachtoffer] (sub 1°) en/of
- heeft aangeworven en/of medegenomen met het oogmerk die [slachtoffer] in een ander land ertoe te brengen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met en/of voor een derde tegen betaling (sub 3°) en/of
- heeft gedwongen en/of bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid of diensten van seksuele aard dan wel onder die omstandighe(i)d(en) enige handeling(en) heeft ondernomen waarvan verdachte wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat die [slachtoffer] zich daardoor beschikbaar zou stellen tot het verrichten van arbeid of diensten van seksuele aard (sub 4°) en/of
- heeft gedwongen dan wel bewogen verdachte te bevoordelen uit de opbrengst van haar, die [slachtoffer] , seksuele handelingen met en/of voor een derde (sub 9°) en/of
B) (telkens) opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de seksuele uitbuiting van die/een ander of anderen, te weten [slachtoffer] , (sub 6°), immers heeft hij, verdachte:
- tegen die [slachtoffer] gezegd dat zij in Nederland als gezelschapsdame veel geld kon verdienen en/of (daarbij) met mensen moest praten en/of dat ze 2 maanden in Nederland zouden verblijven en daarna weer terug zouden gaan naar Bulgarije en/of
- een vliegticket naar Nederland gekocht voor die [slachtoffer] en/of (vervolgens) is hij, verdachte, tezamen met die [slachtoffer] naar Nederland gevlogen en/of
- tegen die [slachtoffer] gezegd dat zij in de prostitutie moest werken, omdat hij veel geld aan die [slachtoffer] had uitgegeven en/of
- ( meermalen) een kamer voor die [slachtoffer] gehuurd, waar die [slachtoffer] klanten voor prostitutie kon ontvangen en/of
- die [slachtoffer] van en/of naar haar werkkamer vervoerd en/of
- ( meermalen) tegen die [slachtoffer] gezegd dat er meer geld verdiend moest worden en/of (daarbij) die [slachtoffer] uitgescholden en/of boos geworden op die [slachtoffer] en/of
- ( meermalen) die [slachtoffer] geslagen en/of
- die [slachtoffer] uitgescholden voor (onder meer) "stuk vuilnis" en/of "hoer" als die [slachtoffer] niet genoeg geld had verdiend en/of
- tegen die [slachtoffer] gezegd dat hij haar zou vermoorden, haar benen zou breken, haar in stukken zou snijden en in het water zou gooien en/of haar familie zou vertellen wat voor werk zij deed, als die [slachtoffer] weg zou gaan en/of niet deed wat hij, verdachte, wilde en/of aangaf te willen stoppen met werken en/of
- die [slachtoffer] geobserveerd, terwijl zij aan het werk was en/of die [slachtoffer] te instrueren dat zij net zo lang moest werken, totdat hij, verdachte, haar belde dat ze kon stoppen en/of
- het door die [slachtoffer] verdiende geld afgepakt en/of laten afstaan aan hem, verdachte, terwijl hij, verdachte, misbruik heeft gemaakt van de kwetsbare positie van die [slachtoffer] , aangezien die [slachtoffer] de Nederlandse taal niet of onvoldoende sprak/beheerste en/of onbekend was in Nederland en/of (bijna) niemand in Nederland kende en/of niet over eigen inkomsten in Nederland beschikte en/of terwijl voornoemde uitbuiting is voorafgegaan, vergezeld en/of gevolgd van bovenomschreven geweld.

Beoordeling van het bewijs

Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft veroordeling gevorderd voor het ten laste gelegde tot een gevangenisstraf voor de duur van 34 maanden, met aftrek van de tijd die verdachte in verzekering heeft doorgebracht.
De officier van justitie acht te bewijzen dat verdachte zich jegens [slachtoffer] schuldig heeft gemaakt aan mensenhandel, sub 1, 3, 4, 6 en 9, waarbij sprake was van seksuele uitbuiting met gebruikmaking van de dwangmiddelen dwang, (dreiging met) geweld en andere feitelijkheden.
De officier van justitie heeft zich daarbij gebaseerd op de aangifte en aanvullende verklaringen van [slachtoffer] , die op essentiële onderdelen worden ondersteund door de verklaringen van getuigen [getuige 1] , [getuige 2] , [getuige 3] , [getuige 4] , [getuige 5] en [getuige 6] en medische informatie over aangeefster. Verder is uit financieel onderzoek gebleken dat er door verdachte in Bulgarije diverse investeringen zijn gedaan en dat verdachte geen eigen bron van inkomsten had.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat verdachte van het feit moet worden vrijgesproken en heeft daartoe het volgende aangevoerd.
De verklaringen van aangeefster zijn onvoldoende betrouwbaar om als bewijs te kunnen dienen en worden niet ondersteund door overige bewijsmiddelen. De door de officier van justitie genoemde getuigen hebben niet of nauwelijks op grond van eigen waarneming verklaard en technisch bewijs, zoals telefoongegevens en medische informatie, dat de verklaringen van aangeefster zou kunnen ondersteunen ontbreekt. Aangeefster heeft van september 2009 tot en met september 2012 twaalf keer de GGD bezocht waarbij geen enkele keer letsel werd waargenomen. Niet kan worden bewezen dat verdachte enig dwangmiddel als bedoeld in artikel 273f, eerste lid, sub 1 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) jegens aangeefster heeft toegepast. Voor zover er al sprake is geweest van geweld blijkt niet dat verdachte dat heeft toegepast in verband met de prostitutiewerkzaamheden van aangeefster. Evenmin kan worden bewezen dat verdachte opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de prostitutiewerkzaamheden van aangeefster. Zij waren bovendien in gemeenschap van goederen getrouwd en alle goederen die verdachte kocht liet hij op naam van beiden zetten.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt op basis van de verklaringen van aangeefster en overige verklaringen in het dossier vast dat aangeefster in de ten laste gelegde periode in de prostitutie heeft gewerkt.
De centrale vraag is of daarbij sprake is geweest van een uitbuitingssituatie. Om die vraag te beantwoorden gaat de rechtbank eerst na in hoeverre er bewijs is voor de ten laste gelegde feitelijke handelingen (vanaf ‘…immers heeft hij, verdachte’ tot en met ‘…bovenomschreven geweld’).
De verklaringen die aangeefster bij de politie heeft afgelegd houden, zakelijk weergegeven en voor zover hier relevant, het volgende in.
Aangeefster heeft in 2009 in Bulgarije kennis gemaakt met verdachte. In augustus van dat jaar is zij met verdachte meegegaan naar Groningen omdat zij daar volgens verdachte werk kon krijgen als gezelschapsdame waarbij zij zou moeten praten met mensen. Zij zou met dat werk duizend euro per dag kunnen verdienen en na twee maanden zouden ze terugkeren naar Bulgarije. Nadat zij in Groningen waren gearriveerd kwam zij erachter dat zij daar van verdachte in de prostitutie moest gaan werken. Zij wilde dat niet, maar kon zich daar niet meer aan onttrekken, omdat zij gelijk door verdachte onder druk werd gezet om geld te gaan verdienen; in eerste instantie diende het geld dat verdachte inmiddels al aan haar had besteed terugverdiend te worden. Door verdachte werd voor haar een werkkamer met daarboven een appartement geregeld en een spoedige terugkeer naar Bulgarije zat er voor aangeefster niet in. Verdachte bleef haar onder druk zetten om veel en lang te werken, ook als zij ziek of ongesteld was of last had van andere lichamelijke ongemakken. Zij moest aan het eind van haar werkdag het door haar verdiende geld aan hem afgeven. Verdachte werd boos op haar als ze naar zijn idee niet genoeg werkte en verdiende. Fysiek geweld en bedreigingen jegens haar werden dan door verdachte niet geschuwd, wat maakte dat zij bang voor hem was. Vanuit het appartement boven haar werkkamer hield verdachte haar daarbij de hele tijd in de gaten. Verder verbood verdachte haar om contacten te hebben met anderen, zowel met collega’s als met haar familie in Bulgarije. Aangeefster heeft meermalen tevergeefs geprobeerd om met de prostitutiewerkzaamheden te stoppen en zich aan de invloed van verdachte te onttrekken. Aangeefster en verdachte zijn in april 2011 met elkaar getrouwd, op 27 oktober 2015 heeft zij aangifte tegen hem gedaan en in oktober 2018 zijn zij officieel van elkaar gescheiden.
De rechtbank constateert dat de feitelijkheden in de tenlastelegging eenvoudig te herleiden zijn tot de verklaring van aangeefster.
De rechtbank is echter van oordeel dat de verklaringen van aangeefster bij de politie een aantal vragen oproepen. Anders dan deze verklaringen doen geloven, was aangeefster, toen zij verdachte in Bulgarije leerde kennen, bekend met prostitutiewerkzaamheden, zo leidt de rechtbank uit haar verklaring van 4 mei 2020 bij de rechter-commissaris af. Het bevreemdt de rechtbank daarom dat aangeefster met kennis van die werkzaamheden, werkelijk de veronderstelling zou hebben verkeerd dat zij in Nederland duizend euro per dag kon gaan verdienen als gezelschapsdame zonder dat daarbij seksuele handelingen verricht moesten gaan worden. Op de vraag van de politie, naar aanleiding van dit punt, of zij ook naar Nederland zou zijn gegaan als ze had geweten dat ze in de prostitutie moest gaan werken antwoordt aangeefster: “Ik weet het niet, misschien. Vroeger dacht ik anders over dingen. Nu zou ik het niet doen”(p. 401). De rechtbank leidt hieruit af dat aangeefster in die periode kennelijk - anders dan ten tijde van het afleggen van haar verklaring - niet principieel afwijzend stond tegenover het verrichten van prostitutiewerkzaamheden, waar zij ook vanuit Bulgarije al mee bekend was. De combinatie van deze omstandigheid en hetgeen aangeefster heeft verklaard over het gaan werken als gezelschapsdame, maakt dat de rechtbank de aangifte in elk geval op het punt van de gestelde misleiding niet op voorhand overtuigend acht.
Wat verder opvalt is het feit dat aangeefster, ondanks de angst die zij voor verdachte verklaarde te hebben en de zware druk die hij steeds op haar uitoefende om zoveel mogelijk geld te verdienen, belangrijke beslissingen over de uitvoering van haar prostitutiewerkzaamheden zelfstandig kon nemen, ook als die tegen de zin van verdachte ingingen.
Zo heeft aangeefster verklaard dat zij ondanks herhaald aandringen van verdachte gedurende meerdere jaren heeft geweigerd om via [website] te gaan werken (p. 420). Dat leidde wel steeds tot ruzie tussen hen beiden, zo heeft zij verklaard, maar desondanks voelde zij zich vrij genoeg hierin haar eigen keuze te maken. Verder heeft aangeefster geen gevolg gegeven aan de wens van verdachte om anale seks met klanten te hebben en te werken zonder het gebruik van een condoom (p. 403), ondanks dat dat tot hogere inkomsten had kunnen leiden, waar het verdachte naar haar zeggen steeds om te doen was.
Verder zijn er meerdere en ook langere periodes in de ten laste gelegde periode geweest waarin verdachte en aangeefster niet in elkaars aanwezigheid verbleven. Zo heeft aangeefster verklaard dat zij in 2012 in Bulgarije alleen met haar zus op strandvakantie is geweest (p. 437), iets wat zij volgens haar zus ieder jaar deden (p. 629). Daarnaast verbleef verdachte vaak in Bulgarije als aangeefster in Groningen aan het werk was; de laatste jaren dat zij samen waren zelfs de meeste tijd, zo heeft aangeefster verklaard (p. 441). Dit betekent dat aangeefster in die periodes - in ieder geval fysiek - buiten de invloed van verdachte verkeerde en verdachte haar niet rechtstreeks (vanuit het appartement boven haar werkkamer) in de gaten kon houden. Daar komt bij dat aangeefster vanaf enig moment in de ten laste gelegde periode een relatie met een andere man lijkt te hebben gekregen, waarbij onduidelijk is gebleven wat dit betekende voor de invloed die verdachte op aangeefster had.
De rechtbank ziet in de voorgaande overwegingen ten aanzien van aangeefsters verklaringen aanleiding om zeer kritisch te onderzoeken of er steunbewijs is dat de aangifte in voldoende mate ondersteunt.
De rechtbank stelt vast dat meerdere getuigen hebben verklaard dat aangeefster geen contact met hen mocht hebben, en dat deze getuigen daarmee in zoverre de aangifte ondersteunen; dit aspect – het isoleren van aangeefster van haar sociale omgeving – is echter niet in de tenlastelegging opgenomen.
De rechtbank stelt ten aanzien van de ten laste gelegde feitelijke handelingen in algemene zin vast dat concreet steunbewijs voor de aangifte ontbreekt. De ten laste gelegde periode bestrijkt zeseneenhalf jaar en niet steeds is duidelijk geworden op welke tijdstippen en gebeurtenissen specifieke delen van aangeefsters verklaringen zien. Datzelfde geldt voor de verklaringen van getuigen. De politie lijkt niet consequent te hebben doorgevraagd (
wie, wat, waar, wanneer en zijn er (nog meer) getuigen van?). De koppeling tussen (specifieke delen van) de aangifte en de getuigenverklaring is hierdoor niet goed te maken.
Bovendien zijn de meeste getuigenverklaringen ‘van horen zeggen’. Voor zover getuigen wel uit eigen waarneming hebben verklaard, bijvoorbeeld over het door hen waargenomen letsel bij aangeefster [1] , is niet te bewijzen dat verdachte haar dat letsel heeft toegebracht dan wel dat het geweld door hem als dwangmiddel als bedoeld in voornoemde bepaling is ingezet.
Over het moeten afstaan van haar verdiensten aan verdachte wordt de aangifte enkel voor wat betreft een periode van drie maanden ondersteund door de verklaring van getuige [getuige 7], die dit heeft waargenomen toen zij gedurende drie maanden samenwoonden in dezelfde woning (p. 741).
De rechtbank stelt op basis van het voorgaande vast dat er onvoldoende steunbewijs is voor de aangifte, die op zichzelf al een aantal vraagtekens oproept, om tot een veroordeling te kunnen komen. Verdachte dient daarom van het ten laste gelegde te worden vrijgesproken.

Uitspraak

De rechtbank

Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte is ten laste gelegd en spreekt verdachte daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.V. Nolta, voorzitter, mr. A.H.M. Dölle en mr. O.J. Bosker, rechters, bijgestaan door W. Brandsma, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 13 april 2021.
Mr. Dölle is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Verklaringen van de getuigen [getuige 2] (p. 736), [getuige 4] (p. 586) en [getuige 5] (p. 593).