ECLI:NL:RBNNE:2021:1354

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
9 april 2021
Publicatiedatum
14 april 2021
Zaaknummer
LEE 21/316 en LEE 21/646
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Last onder dwangsom opgelegd aan hoveniersbedrijf zonder omgevingsvergunning, strijdig gebruik van woonbestemming

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Nederland op 9 april 2021 uitspraak gedaan in twee samenhangende verzoeken om voorlopige voorzieningen, geregistreerd onder de nummers LEE 21/316 en LEE 21/646. Verzoekers, vertegenwoordigd door hun gemachtigde mr. R. Oosterbroek, hebben bezwaar gemaakt tegen besluiten van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Noordenveld. Het eerste besluit, genomen op 23 december 2020, wees een handhavingsverzoek van verzoekers af, terwijl het tweede besluit, van 22 februari 2021, twee lasten onder dwangsom oplegde aan derde-partij, die zonder omgevingsvergunning sleufsilo's had gebouwd op zijn perceel. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat het handhavingsverzoek van verzoekers redelijke kans van slagen heeft, omdat verweerder niet had mogen afwijzen, gezien de handhaving die inmiddels was opgestart tegen derde-partij.

Tijdens de zitting op 6 april 2021 zijn alle partijen verschenen. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat er geen beletsel is om het verzoek om een voorlopige voorziening ontvankelijk te achten, en dat de rechtbank bevoegd is in de hoofdzaak. De rechter heeft vastgesteld dat de handhaving door verweerder op de kernactiviteiten van derde-partij in gang is gezet, maar dat er nog onduidelijkheid bestaat over andere activiteiten op het perceel. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de begunstigingstermijn tot 1 mei 2021 niet onredelijk lang is en dat verweerder de belangen van derde-partij in zijn beoordeling heeft kunnen betrekken.

Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter de verzoeken om voorlopige voorzieningen afgewezen, omdat er geen aanleiding was om naast de opgelegde last onder dwangsom een voorlopige voorziening te treffen. De uitspraak is openbaar gemaakt op de maandag na de uitspraakdatum, en er staat geen hoger beroep of verzet open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummers: LEE 21/316 en LEE 21/646

uitspraak van de voorzieningenrechter van 9 april 2021 in de zaken tussen

[verzoeker 1] en [verzoeker 2], te [plaats], verzoekers(gemachtigde: mr. R. Oosterbroek),

en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Noordenveld, verweerder
(gemachtigde: [naam 1] en [naam 2]).
Als derde-partij neemt aan het geding deel
: [derde partij], te [plaats]
(gemachtigde: [naam 3]).

Procesverloop

Bij besluit van 23 december 2020 heeft verweerder het handhavingsverzoek van verzoekers afgewezen. Het handhavingsverzoek richt zich tegen activiteiten die plaatsvinden op het perceel [straatnaam] te [plaats].
Verzoekers hebben tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Zij hebben de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Dit verzoek is geregistreerd onder nummer LEE 21/316.
In het besluit van 22 februari 2021 heeft verweerder derde-partij twee lasten onder dwangsom opgelegd.
Verzoekers hebben tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Zij hebben de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Dit verzoek is geregistreerd onder nummer LEE 21/646.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 april 2021. Verzoekers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Derde-partij is verschenen, bijgestaan door de gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Awb, kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voor zover deze toetsing meebrengt dat een oordeel wordt gegeven over het geschil in de bodemprocedure, heeft dit oordeel een voorlopig karakter en bindt dit de rechtbank niet bij haar beslissing in die procedure.
Aangezien tijdig bezwaar is gemaakt tegen het besluit waarop het verzoek betrekking heeft en deze rechtbank in de hoofdzaak bevoegd zal zijn, is voldaan aan het connexiteitsvereiste. Ook overigens is er geen beletsel het verzoek om een voorlopige voorziening ontvankelijk te achten.
2. De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder bij besluit van 23 december 2020 heeft besloten het handhavingsverzoek van verzoekers af te wijzen. Verweerder heeft naar aanleiding van het handhavingsverzoek echter derde-partij bij brief van eveneens
23 december 2020 te kennen gegeven dat verweerder voor wat betreft de aanwezigheid van de sleufsilo’s op het perceel van derde-partij alsook de opslagactiviteiten die op het buitenterrein plaatvinden voornemens is handhavend op te treden. Nu verweerder naar aanleiding van het handhavingsverzoek van verzoekers tot handhaving is overgegaan, had verweerder het handhavingsverzoek niet dienen af te wijzen maar toe dienen te wijzen. Gelet hierop heeft het bezwaar van verzoekers tegen het besluit van 23 december 2020 redelijke kans van slagen.
3. De voorzieningenrechter ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of en welke voorlopige voorziening getroffen zou moeten worden.
3.1.
In dit verband overweegt de voorzieningenrechter dat verweerder na het op
23 december 2020 aan derde-partij verstuurde voornemen inmiddels bij besluit van
22 februari 2021 twee lasten onder dwangsom heeft opgelegd. Hieraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat derde-partij zonder omgevingsvergunning sleufsilo’s op zijn perceel heeft gebouwd ten behoeve van opslagactiviteiten voor het hoveniersbedrijf; dit is een overtreding van artikel 2.1, eerste lid, onder a en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en artikel 13.2, sub f, van de Beheersverordening “Herziening Woonwijken [plaats]” (de Beheersverordening), aldus verweerder. Voorts worden op het perceel van derde-partij aanhangers en vrachtwagens geladen en gelost met een shovel en vindt opslag van zand, grond en groenafval ten behoeve van het hoveniersbedrijf plaats op een perceel met de woonbestemming; dit volgens verweerder is een overtreding van artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo.
3.2.
Verzoekers stellen zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte niet is opgetreden tegen alle overige strijdige bedrijfsactiviteiten en voorts dat de in het besluit van 22 februari 2021 opgenomen begunstigingstermijn te lang is.
3.2.1.
Met verweerder is de voorzieningenrechter van mening dat met het besluit van
22 februari 2021 handhavend wordt opgetreden tegen de bedrijfsmatige kernactiviteiten van derde-partij. Dit laat evenwel onverlet dat er nog onduidelijkheid bestaat over de vraag of en in hoeverre de overige op het perceel verrichtte activiteiten (waaronder ook de activiteiten in de kapschuur) al dan niet in overeenstemming zijn met de Beheersverordening. Evenmin is thans duidelijk of de door verzoekers ervaren overlast enkel afkomstig is van activiteiten die door derde-partij worden verricht. Verweerder zal hier in het kader van de bezwaarprocedure verder onderzoek naar moeten doen. De voorzieningenrechter ziet hierin thans geen aanleiding een voorziening te treffen. De voorzieningenrecht acht in dit verband van belang dat handhaving een discretionaire bevoegdheid van verweerder is. Verweerder is aldus eerst aan zet. Verweerder dient duidelijk gemotiveerd aan te geven welke activiteiten, naast de activiteiten waarvoor verweerder inmiddels een last onder dwangsom heeft opgelegd, wel en niet zijn toegestaan op het perceel en of alle overlast gevende activiteiten toegerekend kunnen worden aan derde-partij. Verweerder handhaaft in ieder geval al wel op de kernactiviteiten van derde-partij. Hiermee zal naar de verwachting van de voorzieningenrechter een groot deel van de door verzoekers ervaren overlast zijn weggenomen. Anders dan verzoekers hebben aangevoerd acht de voorzieningenrechter de begunstigingstermijn tot 1 mei 2021 niet onredelijk lang. Verweerder heeft bij de beoordeling van de begunstigingstermijn in redelijkheid de belangen van derde-partij, bijvoorbeeld het vinden van een alternatieve locatie voor de bedrijfsactiviteiten, kunnen betrekken.
3.3.
Onder voornoemde omstandigheden ziet de voorzieningenrechter thans geen aanleiding om hangende bezwaar, naast de door verweerder aan derde-partij opgelegde last onder dwangsom, een voorlopige voorziening te treffen.
4. De voorzieningenrechter wijst de verzoeken tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst de verzoeken om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.M. Visser, voorzieningenrechter, in aanwezigheid vanmr. C.T. Hofman, griffier, op 9 april 2021.
De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende maandag na deze datum.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.