ECLI:NL:RBNNE:2021:1834

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
12 mei 2021
Publicatiedatum
12 mei 2021
Zaaknummer
LEE 20/2920
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van een bezwaar tegen een schadevergoeding voor mijnbouwschade

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 12 mei 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen het Instituut Mijnbouwschade Groningen en een eiser die bezwaar had gemaakt tegen een schadevergoeding. Eiser had op 10 januari 2018 een aanvraag ingediend voor schadevergoeding wegens aardbevingsschade. In het primaire besluit van 20 mei 2020 werd eiser een schadevergoeding van € 8.709,99 toegekend. Echter, in het bestreden besluit van 28 augustus 2020 verklaarde verweerder het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk, omdat het te laat was ingediend. Eiser voerde aan dat de termijnoverschrijding verschoonbaar was, maar de rechtbank oordeelde dat de redenen die eiser aanvoerde onvoldoende waren om de termijnoverschrijding te rechtvaardigen. De rechtbank concludeerde dat eiser zijn post niet had geopend tijdens zijn afwezigheid en dat hij niet tijdig bezwaar had gemaakt. De rechtbank oordeelde dat verweerder terecht het bezwaar niet-ontvankelijk had verklaard en dat het beroep van eiser ongegrond was. De rechtbank wees erop dat de eigen verantwoordelijkheid van eiser voor het tijdig indienen van bezwaar niet kon worden genegeerd. De uitspraak werd gedaan door mr. S. Dijkstra, rechter, en griffier mr. R.E.J. Jansen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 20/2920

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 mei 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. P.M.J. de Goede),
en

Instituut Mijnbouwschade Groningen, verweerder

(gemachtigde: mr. K.Winterink).

Procesverloop

In het besluit van 20 mei 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser een schadevergoeding toegekend van € 8.709,99.
In het besluit van 28 augustus 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 april 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
1.1.
Eiser heeft op 10 januari 2018 een aanvraag om schadevergoeding ingediend bij de Tijdelijke Commissie Mijnbouwschade Groningen (inmiddels het Instituut Mijnbouwschade Groningen, hierna: verweerder). Het gaat daarbij om een aanvraag ter vergoeding van geleden aardbevingsschade op het adres [adres] te [woonplaats] .
1.2.
Op 4 september 2019 heeft deskundige Dimmendaal een adviesrapport uitgebracht aan verweerder. Op 28 oktober 2019 heeft eiser een zienswijze op het rapport ingediend. Naar aanleiding van deze zienswijze is op 1 mei 2020 een herzien adviesrapport uitgebracht.
1.3.
In het primaire besluit heeft verweerder eiser een schadevergoeding toegekend van
€ 8.709,99, vermeerderd met bijkomende kosten (€ 695,-) en rente (€ 425,16), in totaal
€ 9.830,15. In het besluit is vermeld dat binnen zes weken bezwaar kan worden gemaakt tegen het besluit.
1.4.
Op 22 mei 2020 heeft de zaakbegeleider van eiser hem een email gestuurd waarin wordt medegedeeld dat het besluit aanstaande is en er een bezwaartermijn van zes weken geldt.
1.5.
Op 29 juni 2020 heeft eiser telefonisch contact opgenomen met verweerder over het instellen van bezwaar tegen het besluit.
1.6.
Eiser heeft vervolgens bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. De poststempel op de enveloppe van de brief waarmee bezwaar is ingesteld, vermeldt ‘6 juli 2020’ .
1.7.
Bij brief van 16 juli 2020 heeft verweerder eiser bericht dat hij op uiterlijk 1 juli 2020 bezwaar had moeten maken en is eiser gevraagd om aan te geven waarom het bezwaarschrift na die datum is ingediend.
1.8.
Eiser heeft gereageerd bij brief van 6 augustus 2020.
1.9.
In het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser kennelijk
niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat het te laat is ingediend.
2. Eiser voert in beroep - kort samengevat - het volgende aan. Het bestreden besluit is in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel, het vertrouwensbeginsel, het beginsel van fair play, en het evenredigheidsbeginsel. Het primaire besluit bevat daarnaast een verkeerde rechtsmiddelclausule: in het besluit is niet vermeld wat de consequenties zijn van een termijnoverschrijding en wordt niet gewezen op de mogelijkheid van pro forma bezwaar.
2.1.
Volgens verweerder is het bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard. Hij volhardt in het standpunt dat het bezwaar te laat is ingesteld en dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is.
3. De rechtbank overweegt als volgt.
3.1.
Het bezwaar is ingesteld nadat de bezwaartermijn van zes weken was verstreken. Het bezwaar was dus te laat. De termijnoverschrijding is verschoonbaar als redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat eiser in verzuim was. In dat geval blijft niet-ontvankelijkheid achterwege, dat staat in artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3.2.
Eiser heeft als reden voor de termijnoverschrijding opgegeven dat hij op
24 mei 2020 met zijn boot is vertrokken onder meer om te helpen bij een verbouwing van een woning van een familielid in Friesland, en om op vakantie te gaan, en dat hij omstreeks
24 juni 2020 terugkeerde. Bij terugkeer trof hij bij de post het primaire besluit aan. Eiser vond het van belang om het bezwaarschrift te onderbouwen en wilde met het oog daarop een aannemer consulteren. Daarvoor resteerde in de periode tot 1 juli 2020 onvoldoende tijd.
3.3.
Deze redenen zijn naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten. Eiser heeft tijdens zijn afwezigheid zijn post niet geopend of laten openen en ook de email van de zaaksbegeleider niet gelezen die hem op 22 mei 2020 informeerde dat het besluit aanstaande was. Ter zitting is onweersproken gebleven dat eiser in deze periode ook zijn digitale schadedossier niet heeft geraadpleegd. Eiser heeft zich hiermee vrijwillig in de situatie gebracht dat van de zes weken van de bezwaartermijn er nog slechts circa een week resteerde. Daarnaast is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aannemelijk dat eiser ervan uit mocht gaan dat de bezwaartermijn van zes weken geen harde termijn was. Het primaire besluit bevat een rechtsmiddelenclausule die voldoet aan de eisen van artikel 3:45 van de Awb. Daarnaast heeft de zaakbegeleider van eiser in zijn e-mail van 22 mei 2020 erop gewezen dat eiser binnen zes weken bezwaar moest maken. Bovendien is in het telefoongesprek op 29 juni 2020 aan eiser, in zijn eigen woorden, “ten stelligste” medegedeeld dat een verlenging van de termijn niet mogelijk was. De gevolgen van de keuze om niettemin te wachten met het indienen van het bezwaarschrift komen naar het oordeel van de rechtbank voor eigen rekening van eiser.
4. Het beroep op de beginselen van behoorlijk bestuur kan niet slagen. Ten aanzien van het zorgvuldigheidsbeginsel overweegt de rechtbank dat verweerder slechts is gehouden om te onderzoeken of er een reden is om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 12 september 2019, ECLI:NL:CRVB:2019: 2974). Verder miskennen de stellingen over fair play de eigen verantwoordelijkheid van eiser voor het tijdig maken van bezwaar en het beroep, laat de beoordeling van de verschoonbaarheid geen ruimte voor het maken van een belangenafweging, en stuit het beroep op het vertrouwensbeginsel af op de onder overweging 3.3 van deze uitspraak genoemde informatievoorziening van verweerder.
5. Nu de rechtbank tot de conclusie is gekomen dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is, heeft verweerder een juist besluit genomen door het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren. Dat betekent dat het beroep van eiser ongegrond is.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat in dit geval geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Dijkstra, rechter, in aanwezigheid van
mr. R.E.J. Jansen, griffier, op 12 mei 2021. De uitspraak wordt op de eerstvolgende maandag na deze datum in het openbaar uitgesproken.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.