ECLI:NL:RBNNE:2021:2279

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
9 juni 2021
Publicatiedatum
9 juni 2021
Zaaknummer
18/730054-19
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van de rechtbank bij wijziging van bijzondere voorwaarden voorwaardelijke invrijheidstelling

In de zaak met parketnummer 18/730054-19 heeft de rechtbank op 9 juni 2021 uitspraak gedaan over een vordering van de officier van justitie tot verlenging van de proeftijd van de voorwaardelijke invrijheidstelling van de veroordeelde. De veroordeelde was op 16 juli 2019 veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 maanden, met aftrek van voorarrest, en werd op 3 mei 2020 voorwaardelijk in vrijheid gesteld met een proeftijd van één jaar. De officier van justitie heeft op 12 mei 2021 verzocht om verlenging van deze proeftijd met één jaar, wat op 26 mei 2021 ter zitting is behandeld. De rechtbank heeft geconstateerd dat de veroordeelde aanvankelijk niet goed meewerkte aan de voorwaarden van de voorwaardelijke invrijheidstelling, maar sinds april 2021 een positieve gedragsverandering heeft laten zien. De reclassering heeft geadviseerd om de proeftijd te verlengen om de veroordeelde te blijven begeleiden en het recidiverisico te verlagen. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie toegewezen en de proeftijd met één jaar verlengd, maar heeft zich niet bevoegd geacht om aanvullende bijzondere voorwaarden te stellen, omdat deze bevoegdheid bij het openbaar ministerie ligt. De rechtbank heeft daarbij artikel 6:6:19 van het Wetboek van Strafvordering in overweging genomen, waaruit blijkt dat de rechtbank geen bevoegdheid heeft om voorwaarden die door het openbaar ministerie zijn opgelegd te wijzigen of aan te vullen. De beslissing is genomen met inachtneming van de belangen van de samenleving en de noodzaak om de interventies voor gedragsverandering voort te zetten.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Locatie Leeuwarden
parketnummer 18/730054-19
v.i.-zaaknummer 99/000367-34
Beslissing van de meervoudige kamer d.d. 9 juni 2021 op een vordering van de officier van justitie tot verlenging van de proeftijd van de voorwaardelijke invrijheidstelling
in de zaak tegen
[veroordeelde],
geboren op [geboortedatum] 1997 te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats], [straatnaam],
hierna te noemen: veroordeelde.

1.Procesverloop

In de zaak met parketnummer 18/730054-19 heeft de rechtbank op 16 juli 2019 vonnis gewezen. Aan veroordeelde is destijds een gevangenisstraf opgelegd van 18 maanden, met aftrek van het voorarrest. De tenuitvoerlegging van deze straf is ingegaan op 31 juli 2019.
Op 3 mei 2020 is veroordeelde voorwaardelijk in vrijheid gesteld. Aan deze voorwaardelijke invrijheidsstelling (hierna: v.i.) is een proeftijd verbonden. Deze proeftijd is gesteld op één jaar.
De officier van justitie heeft op 12 mei 2021 schriftelijk gevorderd dat de hiervoor genoemde proeftijd met één jaar wordt verlengd.
De betreffende vordering is behandeld op de zitting van 26 mei 2021. Veroordeelde was bij de behandeling aanwezig. Hij werd bijgestaan door zijn raadsman, mr. B.P.M. Canoy, advocaat te Leeuwarden. Het openbaar ministerie werd op de zitting vertegenwoordigd door de officier van justitie mr. J. Hoekman. Bij de behandeling was verder aanwezig de deskundige S. Veen, werkzaam bij Reclassering Nederland.

2.Beoordeling van de vordering

De rechtbank heeft acht geslagen op de stukken. Daarbij heeft zij in het bijzonder gelet op het Besluit voorwaardelijke invrijheidstelling d.d. 8 april 2020 en het verlengingsadvies v.i. d.d. 3 mei 2021 van Reclassering Nederland.
De rechtbank leidt uit de stukken af dat aan de v.i. van veroordeelde diverse bijzondere voorwaarden zijn verbonden. Veroordeelde heeft tot voor kort slechts minimaal meegewerkt aan de tenuitvoerlegging daarvan. Het begin van de v.i. kenmerkte zich door het niet nakomen van afspraken. Sinds 7 april 2021 wordt echter een positieve verandering geconstateerd in het gedrag en de houding van veroordeelde en laat hij zien dat hij zijn medewerking kan verlenen aan de voorwaarden.
De reclassering acht verlenging van de proeftijd met minimaal één jaar noodzakelijk. Veroordeelde kan met een verlenging verder worden gemotiveerd en begeleid richting het opbouwen van beschermende factoren. Dit gebeurt onder meer door het voortzetten en afronden van de CoVa-plus gedragstraining en de begeleiding door Humanitas DMH. Het recidiverisico van veroordeelde kan zo verminderd worden. Dit recidiverisico wordt ondanks de voorzichtige positieve ontwikkeling nog altijd als hoog ingeschat. Het is ook om die reden van belang dat de proeftijd verlengd wordt. De reclassering ziet deze verlenging als laatste kans voor veroordeelde om te laten zien dat hij zijn leven wil verbeteren.
De reclassering adviseert de rechtbank en het openbaar ministerie daarnaast om de gestelde bijzondere voorwaarden aan te vullen met een contactverbod.
Naar aanleiding van de stukken en de toelichting daarop door de deskundige ter zitting is de vraag gerezen of de rechtbank bevoegd is om de bijzondere voorwaarden bij de proeftijd ambtshalve aan te vullen. Daarbij is gewezen op het bepaalde in artikel 6:6:19, eerste lid, aanhef en onder b, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv). In dit artikel staat onder meer dat de rechtbank gedurende de aan de
tenuitvoerleggingvan een opgelegde straf verbonden proeftijd, bijzondere voorwaarden kan stellen, wijzigen en opheffen.
2.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft de vordering tot verlenging van de proeftijd ter zitting gehandhaafd. De officier van justitie volgt niet het advies van de reclassering om de bijzondere voorwaarden aan te vullen. Volgens de officier van justitie lijkt de rechtbank ook niet bevoegd te zijn om de voorwaarden die zijn verbonden aan de v.i. aan te vullen.
2.2.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich niet verzet tegen verlenging van de proeftijd. De verdediging maakt echter wel bezwaar tegen een eventuele aanvulling van de gestelde bijzondere voorwaarden. Volgens de raadsman is de rechtbank niet bevoegd om aanvullende bijzondere voorwaarden te stellen.
2.3.
Oordeel van de rechtbank
Verlening van de proeftijd
De rechtbank verlengt de proeftijd van de v.i. met één jaar. De rechtbank heeft bij deze beslissing rekening gehouden met alle bij de tenuitvoerlegging van de straf in aanmerking komende belangen. Daarbij heeft zij in het bijzonder gelet op het belang van de veiligheid van de samenleving. De rechtbank acht het noodzakelijk om de proeftijd te verlengen zodat de ingezette interventies voor gedragsverandering kunnen worden voortgezet en bestendigd. Het recidiverisico van veroordeelde kan op die manier worden beperkt. De rechtbank acht verlenging van de proeftijd met één jaar proportioneel gelet op het thans aanwezige recidiverisico. De vordering van de officier van justitie wordt toegewezen.
Bevoegdheid tot het stellen van aanvullende bijzondere voorwaarden
Op grond van artikel 15a, zevende lid, (oud) van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) kon het openbaar ministerie de bij de voorwaardelijke invrijheidstelling gestelde bijzondere voorwaarden aanvullen, wijzigen of opheffen. Deze bevoegdheid kwam niet aan de rechtbank toe. Met de inwerkintreding van de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen [1] is artikel 15a Sr komen te vervallen.
In het Wetboek van Strafvordering is per 1 januari 2020 een nieuw boek 6 opgenomen, genaamd "Tenuitvoerlegging". De tweede titel van het tweede hoofdstuk van dit boek heeft betrekking op de voorwaardelijke invrijheidstelling. [2] Die titel bevat onder meer artikel 6:2:11 Sv. In het zevende lid van dat artikel is bepaald dat het openbaar ministerie de gestelde bijzondere voorwaarden van de voorwaardelijke invrijheidstelling kan aanvullen, wijzigen of opheffen. De formulering van artikel 6:2:11, zevende lid, Sv is gelijk aan de formulering van het oude artikel 15a, zevende lid, Sr.
In de memorie van toelichting bij de Wet herziening en tenuitvoerlegging wordt opgemerkt dat met de artikelen 6:2:10 tot en met 6:2:14 Sv geen noemenswaardige inhoudelijke wijzigingen van de huidige regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling worden voorgesteld. [3]
De derde titel van hoofdstuk 6 van boek 6 luidt "Vrijheidsbeperkende straffen, maatregelen en voorwaarden". In die titel is artikel 6:6:19 opgenomen. In dit artikel staat onder meer:
1. Indien op grond van het Wetboek van Strafrecht of dit wetboek een proeftijd is verbonden aan een opgelegde straf of maatregel, of de tenuitvoerlegging daarvan, kan de rechter:
(…)
b. gedurende de proeftijd of gedurende de tijd dat deze is geschorst in de gestelde bijzondere voorwaarden of in de termijn waartoe deze voorwaarden in haar werking binnen de proeftijd zijn beperkt wijziging brengen, deze voorwaarden opheffen of alsnog bijzondere voorwaarden stellen (…)
In de memorie van toelichting wordt over artikel 6:6:19 Sv onder meer opgemerkt dat met dit artikel de verschillende bepalingen over het wijzigen van een proeftijd - de artikelen 14f, 38b, 38i, 38j, 38q, 77cc Sr - samen worden gebracht in één artikel. [4]
De rechtbank merkt op dat de tekst van artikel 6:6:19 Sv niet lijkt uit te sluiten dat de rechtbank ook in het kader van een proeftijd die verbonden is aan een voorwaardelijke invrijheidstelling bevoegd is om voorwaarden te wijzigen of aan te vullen. Gesteld zou kunnen worden dat de v.i. een onderdeel van de tenuitvoerlegging van een straf betreft waaraan een proeftijd is verbonden. De rechtbank is echter van oordeel dat uit het samenstel van de hiervoor genoemde bepalingen en de daarbij behorende wetsgeschiedenis valt af te leiden dat de rechtbank de hiervoor genoemde bevoegdheid niet toekomt.
De rechtbank is van oordeel dat artikel 6:6:19 Sv aldus gelezen dient te worden, dat de rechtbank de bevoegdheid heeft om wijzigingen aan te brengen in de voorwaarden verbonden aan (de tenuitvoerlegging van) een door haar opgelegde sanctie waarbij een proeftijd is bepaald. Het gaat hier om voorwaarden die door
de rechterzijn opgelegd en niet voorwaarden die, zoals bij de voorwaardelijke invrijheidstelling, zijn opgelegd door het openbaar ministerie.
De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat met de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen niet beoogd is een wijziging aan te brengen in de situatie die bestond voorafgaand aan de invoering van die wet. De rechtbank acht zich dan ook niet bevoegd om aanvullende voorwaarden aan de proeftijd van de voorwaardelijke invrijheidstelling te verbinden.

3.Beslissing

De rechtbank verlengt de proeftijd van de voorwaardelijke invrijheidstelling met één jaar.
Deze beslissing is gegeven door mr. W.S. Sikkema, voorzitter, mr. R.B. Maring en mr. K.A. de Groot, rechters, bijgestaan door mr. W.D. de Boer, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 juni 2021.

Voetnoten

1.Wet van 22 februari 2017, houdende wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten in verband met een herziening van de wettelijke regeling van de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen,
2.De titel is genaamd "Voorwaardelijke invrijheidstelling".