ECLI:NL:RBNNE:2021:2579

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
2 april 2021
Publicatiedatum
23 juni 2021
Zaaknummer
20/631
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet tijdig nemen van besluit inzake schadevergoeding door Instituut Mijnbouwschade Groningen

Op 2 april 2021 heeft de Rechtbank Noord-Nederland uitspraak gedaan in de zaak tussen eiser, een inwoner van Groningen, en het Instituut Mijnbouwschade Groningen. Eiser had op 22 februari 2020 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn aanvraag voor schadevergoeding, die hij had ingediend op 3 november 2018. De aanvraag betrof schade aan zijn woning, die volgens hem het gevolg was van aardbevingen. Verweerder had op 20 juli 2020 alsnog een besluit genomen en een schadevergoeding van € 75.906,04 toegekend aan eiser. De rechtbank heeft vastgesteld dat de beslistermijn door verweerder was verlengd en dat eiser in zijn ingebrekestelling prematuur was, aangezien de termijn nog niet was verstreken. De rechtbank oordeelde dat het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk was, maar dat het beroep tegen het besluit van 20 juli 2020 als bezwaarschrift behandeld zou worden. De rechtbank benadrukte dat de lange termijn voor de afhandeling van aanvragen begrijpelijk was gezien de grote hoeveelheid aanvragen en de complexiteit van de schadeclaims voor Rijksmonumenten. De uitspraak werd gedaan door rechter R.L. Vucsán, in aanwezigheid van griffier A.M. Veenstra.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 20/631

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 april 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [plaats] , eiser,

en

het Instituut Mijnbouwschade Groningen, verweerder.

Procesverloop

Eiser heeft op 22 februari 2020 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn aanvraag.
Op 20 juli 2020 heeft verweerder alsnog op de aanvraag beslist en aan eiser een vergoeding van in totaal € 75.906,04 toegekend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 november 2020. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. T. Franssen.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij het onderhavige beroep uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Eiser heeft op 3 november 2018 een aanvraag bij verweerder ingediend om vergoeding van de schade aan zijn woning die naar zijn overtuiging het gevolg is van trilling van de bodem als gevolg van aardbeving.
1.2.
Bij brief van 6 november 2018 heeft verweerder de ontvangst van de aanvraag bevestigd en eiser meegedeeld dat eiser voor de afhandeling van zijn aanvraag rekening moet houden met een termijn van, in zijn geval, 15 maanden.
1.3.
Bij brief van 7 januari 2020 heeft verweerder gemeld dat de beslistermijn binnenkort verloopt en dat de termijn nog eens verlengd wordt met 15 maanden.
1.4.
Op 7 februari 2020 heeft eiser verweerder in gebreke gesteld vanwege het niet tijdig beslissen op zijn aanvraag. Eiser heeft hierbij aangegeven dat de beslistermijn voor zijn aanvraag is verstreken en verzoekt verweerder een dwangsom toe te kennen.
1.5.
In een brief van 11 februari 2020 is eiser meegedeeld dat de brief van 7 februari 2020 niet kan gelden als een ingebrekestelling in de zin van artikel 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aangezien de beslistermijn nog niet was verstreken.
1.6.
Op 22 februari 2020 heeft eiser beroep ingesteld vanwege het niet tijdig beslissen door verweerder.
1.7.
Bij besluit van 20 juli 2020 heeft verweerder alsnog op de aanvraag beslist.
2.1.
Uit bovenstaand procedureverloop blijkt dat verweerder intussen een reëel besluit heeft genomen op de aanvraag van eiser. De rechtbank is van oordeel dat eiser voldoende belang heeft gehouden bij beoordeling van het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Immers, eiser heeft verweerder in gebreke gesteld en een dwangsom gevraagd. Beoordeeld dient te worden of verweerder terecht heeft gesteld dat geen dwangsom is verbeurd.
2.2.
Voor de beoordeling van het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit is de volgende regelgeving van belang.
Op grond van artikel 4:13, eerste lid, van de Awb dient een beschikking te worden gegeven binnen de bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn of, bij het ontbreken van zulk een termijn, binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag.
Op grond van artikel 4:14, derde lid, van de Awb deelt het bestuursorgaan, indien, bij het ontbreken van een bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn, een beschikking niet binnen acht weken kan worden gegeven, dit binnen deze termijn aan de aanvrager mede en noemt het daarbij een redelijke termijn binnen welke de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.
Op grond van artikel 6:12, tweede lid kan een beroepschrift tegen het niet tijdig nemen van een besluit worden ingediend zodra:
a. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen of een van rechtswege verleende beschikking bekend te maken, en
b. twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
Ingevolge artikel 6:20, derde lid van de Awb heeft het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit mede betrekking op het alsnog genomen besluit, tenzij dit geheel aan het beroep tegemoet komt.
Ingevolge het vierde lid kan de beslissing op het beroep kan echter worden verwezen naar een ander orgaan waarbij bezwaar of beroep tegen het alsnog genomen besluit aanhangig is, dan wel kan of kon worden gemaakt of ingesteld.
3. Ter beoordeling van de rechtbank ligt thans voor of eiser kan worden ontvangen in zijn beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit.
3.1.
Bij brief van 6 november 2018 heeft verweerder eiser bericht dat de beslistermijn wordt verlengd, en dat eiser rekening moet houden met een periode van vijftien maanden. Dit betekent dat de beslistermijn is verlengd tot en met 5 februari 2020. Bij brief van 7 januari 2020 heeft verweerder eiser bericht de termijn nogmaals te verlengen met een periode van vijftien maanden, zodat de beslistermijn tot en met 5 mei 2021 is verlengd.
3.2.
De rechtbank stelt vast dat verweerder op grond van artikel 4:14, derde lid van de Awb de bevoegdheid heeft om de beslistermijn te verlengen en dit ook tijdig heeft gedaan. De rechtbank ziet zich echter voor de vraag gesteld of artikel 4:14, derde lid van de Awb verweerder de bevoegdheid geeft om de beslistermijn tweemaal te verlengen.
3.3.
Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat deze vraag aan de orde is geweest. In de Nota van Antwoord is daarover het volgende opgenomen:
Artikel 4.1.3.2 beoogt de burger bij het ontbreken van een wettelijke beslistermijn binnen ten hoogste acht weken duidelijkheid te geven omtrent de termijn waarbinnen hij een beslissing op zijn aanvraag tegemoet kan zien. Deze duidelijkheid zou onvoldoende bereikt worden indien een met toepassing van artikel 4.1.3.2 genoemde termijn veelvuldig verlengd zou worden. Bovendien mag men van een bestuursorgaan verwachten dat het over voldoende inzicht in de eigen besluitvorming beschikt om zekerheid te verschaffen over de termijn waarbinnen het aangevraagde besluit kan nemen. Derhalve zal de termijn in het algemeen niet verlengd kunnen worden. Het valt echter niet geheel uit te sluiten dat de omstandigheden die bij het noemen van de termijn niet te voorzien waren, het onmogelijk maken binnen de genoemde termijn te beslissen. In dat geval zal het bestuursorgaan genoopt zijn de beslissing uit te stellen. Het zal van dit verder uitstel in ieder geval voor afloop van de in het vooruitzicht gestelde termijn mededeling moeten doen. Doordat het niet tijdig nemen van een besluit voor de toepassing van voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit is gelijkgesteld (artikel 6.1.3), kan de redelijkheid van de ‑ eventueel ‑ verlengde termijn door de rechter worden beoordeeld. In hoeverre deze een verlenging zal aanvaarden zal van de omstandigheden afhangen. Aan te nemen valt dat hij dit ‑ gezien de belangen van de aanvrager ‑ niet snel zal doen. Anderzijds zal hij waarschijnlijk ook aandacht besteden aan het feit dat het welhaast nooit aanvaarden van een verlenging bestuursorganen er toe kan brengen in eerste instantie nodeloos lange termijnen te noemen
3.4.
Bovenstaande brengt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder bevoegd is tot het meerdere malen verlengen van de beslistermijn, de tekst van de wet sluit dat immers niet uit en het is evenmin de bedoeling van de wetgever geweest om de bevoegdheid tot verlengen van de beslistermijn te beperken. Beoordeeld dient wel te worden of verweerder in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
3.5.1.Eiser is van mening dat de besluitvorming veel te lang duurt en dan met name voor bijzondere monumenten.
3.5.2.Verweerder heeft betoogd dat, gelet op de bijzondere omstandigheden, verlenging met een termijn van vijftien maanden niet onredelijk lang is. Verweerder heeft een zeer groot aantal aanvragen om schadevergoeding in behandeling, sinds de start in 2018 meer dan 50.000 meldingen. De afhandeling van zaken gaat volgens het "fifo" systeem; first in – first out. In uitzonderlijke gevallen, bijvoorbeeld vanwege medische redenen, kan men voorrang krijgen maar de hoofdregel bij de behandeling van de aanvragen is dat oude zaken eerst worden behandeld. Voorts speelt een rol dat het pand waarvoor eiser een aanvraag heeft ingediend een Rijksmonumentale boerderij betreft. Verweerder doet al het mogelijke om zoveel mogelijk deskundigen in te schakelen, maar voor deze bijzondere categorie zijn deskundigen met de vereiste expertise slechts beperkt beschikbaar.
3.5.3.
De rechtbank overweegt allereerst dat ze het met eiser eens is dat het hier gaat om zeer lange termijnen en dat het voor aanvragers zeer ongewenst is dat zij zo lang moeten wachten op een beslissing op hun verzoek om schadevergoeding. Dat de afhandeling van de mijnbouwschade in Groningen aanvankelijk maar moeizaam op gang is gekomen kan echter verweerder niet worden verweten nu verweerder pas sinds 2018 bestaat en daarmee niet verantwoordelijk is voor het ontstaan van een zeer grote hoeveelheid niet afgehandelde schadeverzoeken die verweerder wel direct na zijn ontstaan moest afhandelen. Gelet op het betoog van verweerder is de rechtbank van oordeel dat verweerder werkt volgens een gestructureerd systeem, waarbij de oudste aanvragen het eerst worden behandeld. De schadeverzoeken ten aanzien van gewone woningen lijken sneller te worden behandeld dan de aanvragen van Rijksmonumenten. Dit wordt ook door verweerder erkend, dit wordt echter veroorzaakt door het feit dat de beoordeling van schade aan Rijksmonumenten meer en gespecialiseerde expertise vraagt, waar weinig deskundigheid in voorhanden is. Deze Rijksmonumenten worden dan ook via een aparte "fifo" stroom afgedaan. De rechtbank ziet geen reden te twijfelen aan de juistheid van de verklaring van verweerder hierin. Gelet ook op het enorme aantal aanvragen en het feit dat de organisatie in 2018 nog opgestart moest worden, is de rechtbank van oordeel dat de eerste termijn van vijftien maanden niet onredelijk genoemd kan worden.
3.5.4.Gelet op het feit dat zich tijdens de periode 2018-2020 opnieuw meerdere bevingen hebben voorgedaan, hetgeen heeft geleid tot nieuwe aanvragen, gecombineerd met de problematiek rond de beschikbaarheid van deskundigen voor de Rijksmonumenten ziet de rechtbank voorts geen grond voor het oordeel dat verweerder niet opnieuw de termijn in redelijkheid heeft kunnen verlengen.
3.6.
Bovenstaande betekent dat ten tijde van de ingebrekestelling de termijn om te beslissen nog niet was verstreken, de in gebreke stelling van eiser daarom prematuur was, en verweerder geen dwangsom heeft verbeurd. Het beroep tegen het niet tijdig beslissen is daarom niet-ontvankelijk.
4. Verweerder heeft bij besluit van 20 juli 2020 op de aanvraag beslist en aan eiser een vergoeding van in totaal € 75.906,04 toegekend. Het onderhavige beroep heeft op grond van artikel 6:20, derde lid van de Awb van rechtswege mede betrekking op dit besluit. De rechtbank is echter op grond van het vierde lid van dat artikel bevoegd de behandeling als bezwaarschrift naar verweerder door te sturen. Gelet op het feit dat verweerder in bezwaar gerechtigd is tot het opnieuw inschakelen van deskundigen, verwijst de rechtbank het beroepschrift met de gronden, voor zover die mede betrekking hebben op het alsnog genomen besluit, door naar verweerder ter behandeling als bezwaar.
5. Het beroep is gelet op bovenstaande overwegingen niet-ontvankelijk. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
-verklaart het beroep gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk;
-verstaat dat verweerder het beroep tegen het besluit van 20 juli 2020 in behandeling zal nemen als bezwaarschrift.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.L. Vucsán, rechter, in aanwezigheid van mr. A.M. Veenstra, griffier
.De beslissing is gedaan op 2 april 2021 en de eerstvolgende dinsdag in het openbaar uitgesproken.
de griffier de rechter
de rechter is verhinderd de
uitspraak te ondertekenen.
afschrift verzonden op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.