1.4Op 21 oktober 2019 heeft eiseres een aanvraag ingediend voor toekenning van een subsidie van € 27.500,- op grond van de Regeling. Bij het primaire besluit heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
2. Het geschil gaat over de weigering van subsidie voor het realiseren van woonruimte voor vergunninghouders. Verweerder heeft de subsidieaanvraag afgewezen omdat er op de datum waarop deze is ingediend blijkens de basisregistratie personen minder dan vier vergunninghouders in de woonvoorziening woonden (artikel 8, eerste lid, onder d van de Regeling). Dat deze weigeringsgrond zich voordoet, is niet in geschil. Ook niet in geschil is dat deze voorwaarde bij eiseres bekend was voordat zij begon met het realiseren van de woonvoorziening. Het geschil spitst zich toe op de vraag of verweerder de subsidie in redelijkheid op deze grond had mogen weigeren.
3. Eiseres voert aan dat zij alles heeft gedaan wat binnen haar mogelijkheden lag om te voldoen aan de voorwaarden van de Regeling. Zij heeft afspraken met de gemeente gemaakt over plaatsing van vergunninghouders, een tijdelijke woonbestemming aangevraagd en gekregen en daarnaast een budgetreservering aangevraagd bij verweerder. Na dit geregeld te hebben, is zij in juni 2018 gaan verbouwen en heeft zij de woonvoorziening gerealiseerd. Hoewel er ruim 5.000 vergunninghouders wachten op een woning, worden er geen vergunninghouders geplaatst in haar woonvoorziening. De verdeling van vergunninghouders over de gemeenten is een keuze van het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA), waar eiseres geen invloed op kan uitoefenen. Andere gemeenten willen geen vergunninghouders in de woonvoorziening plaatsen, omdat zij dan niet aan hun quotum voldoen. Eiseres heeft €65.000 en drie maanden werk geïnvesteerd in het realiseren van de woonvoorziening. Zij is van mening dat het in strijd is met het evenredigheidsbeginsel (artikel 3.4, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)) dat haar aanvraag onder deze omstandigheden volledig is afgewezen. Omdat zij het logisch vindt dat zij zonder huisvesting van vergunninghouders niet het hele bedrag van de budgetreservering krijgt, heeft zij voor een lager bedrag subsidie aangevraagd.
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat artikel 8, eerste lid, onder d, van de Regeling dwingend voorschrijft dat de aanvraag wordt afgewezen als op de datum waarop de aanvraag is ingediend blijkens de basisregistratie personen minder dan vier vergunninghouders in de woonvoorziening wonen. Deze voorwaarde is ook vermeld in de toelichting op dit artikel en is meerdere malen vermeld in de Brochure. Eiseres heeft naar de mening van verweerder de inschatting gemaakt dat er ten tijde van haar subsidieaanvraag vier vergunninghouders in de woonruimte zouden zijn gehuisvest. Hieraan hebben waarschijnlijk de mededelingen van een medewerker van de gemeente Aa en Hunze bijgedragen. Die mededelingen kunnen niet aan verweerder worden toegerekend. Eiseres heeft het risico genomen dat haar subsidieaanvraag zou worden afgewezen. Dat risico komt naar de mening van verweerder voor rekening van eiseres. Verweerder is van mening dat er geen sprake is van strijd met artikel 3:4, tweede lid van de Awb omdat in artikel 8, eerste lid, onder d, van de Regeling dwingend is voorgeschreven dat de aanvraag onder deze omstandigheden wordt afgewezen.
5. De rechtbank begrijpt de beroepsgrond van eiseres aldus dat artikel 8, eerste lid, onder d, van de Regeling in strijd is met het evenredigheidsbeginsel.
Een algemeen verbindend voorschrift dat geen wet in formele zin is, zoals de Regeling, kan door de rechtbank in een zaak over een besluit dat op zo’n voorschrift berust, worden getoetst op rechtmatigheid. In het bijzonder gaat het daarbij om de vraag of het voorschrift niet in strijd is met hogere regelgeving. De rechter komt tevens de bevoegdheid toe te bezien of het betreffende algemeen verbindend voorschrift een voldoende deugdelijke grondslag biedt voor het in geding zijnde besluit. Bij die indirecte toetsing van het algemeen verbindend voorschrift vormen de algemene rechtsbeginselen en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur een belangrijk richtsnoer, waarbij de toetsing wordt verricht op de wijze als door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State is uiteengezet in haar uitspraak van 12 februari 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:452). De voorwaarde dat er op de datum waarop de aanvraag wordt ingediend blijkens de basisregistratie personen minimaal vier vergunninghouders in de woonvoorziening wonen, is door verweerder duidelijk gecommuniceerd en was bij eiseres van tevoren bekend. Deze voorwaarde brengt voor initiatiefnemers een zeker risico met zich mee, omdat noch verweerder, noch initiatiefnemers, invloed kunnen uitoefenen op de plaatsing van vergunninghouders in een woonvoorziening waarvoor de subsidie wordt aangevraagd. Vanuit de gemeente Aa en Hunze zijn er signalen afgegeven dat er behoefte was aan de door eiseres gerealiseerde woonvoorziening. De rechtbank is van oordeel dat het begrijpelijk is dat eiseres op dat moment op die mededelingen is afgegaan, maar is van oordeel dat dergelijke mededelingen van de gemeente – nog afgezien van het tijdsverloop tussen de mededelingen en het feitelijke gerealiseerd zijn van de woonvoorziening – niet aan verweerder kunnen worden toegerekend. De rechtbank overweegt verder dat eiseres weliswaar een financieel nadeel ondervindt, maar dat er geen sprake is van een waardeloze investering, doordat zij de woonvoorziening met instemming van de gemeente kan verhuren voor reguliere bewoning.
Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de door eiseres gestelde financiële schade ertoe leidt dat artikel 8, eerste lid, onder d, van de Regeling wegens strijd met het evenredigheidsbeginsel onverbindend moet worden geacht. Evenmin brengt hetgeen is aangevoerd mee dat in dit concrete geval de toepassing van dit artikel in strijd moet worden geacht met het evenredigheidsbeginsel. De rechtbank oordeelt daarom dat verweerder deze bepaling in haar geval niet buiten toepassing had hoeven laten. De aangevoerde grond treft geen doel.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Omdat het beroep ongegrond is, wijst de rechtbank het verzoek van eiseres om schadevergoeding af.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.