ECLI:NL:RBNNE:2021:3142

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
21 juli 2021
Publicatiedatum
21 juli 2021
Zaaknummer
C/18/193869 / HA ZA 19-178
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwikkeling van een wettelijke deelgenootschap tussen erfgenamen van een man en vrouw met betrekking tot huwelijkse voorwaarden en vermogensverdeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 21 juli 2021 een tussenuitspraak gedaan over de afwikkeling van een wettelijke deelgenootschap tussen de erfgenamen van een overleden man en vrouw. De eisers, kinderen van de man, hebben vorderingen ingesteld tegen de erfgenamen van de vrouw, waaronder haar zus en tantezeggers. De zaak betreft de uitleg van huwelijkse voorwaarden en de berekening van de stam- en eindvermogens van beide echtgenoten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de huwelijkse voorwaarden van de man en vrouw een wettelijke deelgenootschap bevatten, en dat de deling van de vermogensvermeerdering moet plaatsvinden op basis van de eindvermogens van beide echtgenoten. De rechtbank heeft de vorderingen van de eisers grotendeels toegewezen, waarbij de rechtbank de vordering van de eisers op een bedrag van € 159.259,90 heeft vastgesteld, te vermeerderen met wettelijke rente. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de veroordeling slechts ten uitvoer kan worden gelegd voor zover de wet dat toelaat, gezien de vereffening van de nalatenschap van de vrouw. De vorderingen in reconventie van de gedaagden zijn afgewezen, en de gedaagden zijn veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling privaatrecht
Locatie Groningen
zaaknummer / rolnummer: C/18/193869 / HA ZA 19-178
Vonnis van 21 juli 2021
in de zaak van

1.[eiser sub 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
verweerster in reconventie in haar hoedanigheid van executeur in de nalatenschap van [man] ,
2.
[eiser sub 2],
wonende te [woonplaats] ,
3.
[eiser sub 3],
wonende te [woonplaats] ,
eisers in conventie,
advocaat thans mr. P.A.Th. Kostwinder te Groningen,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
gedaagde in conventie,
niet verschenen,
en

2.[gedaagde sub 2] ,

wonende te [woonplaats] ,
3.
[gedaagde sub 3],
wonende te [woonplaats] ,
4.
[gedaagde sub 4],
wonende te [woonplaats] ,
5.
[gedaagde sub 5],
wonende te [woonplaats] ,
6.
[gedaagde sub 6],
wonende te [woonplaats] ,
7.
[gedaagde sub 7],
wonende te [woonplaats] ,
8.
[gedaagde sub 8],
wonende te [woonplaats] ,
9.
[gedaagde sub 9],
wonende te [woonplaats] ,
10.
[gedaagde sub 10],
wonende te [woonplaats] ,
11.
[gedaagde sub 11],
wonende te [woonplaats] ,
12.
[gedaagde sub 12],
wonende te [woonplaats] ,
13.
[gedaagde sub 13],
wonende te [woonplaats] ,
14.
[gedaagde sub 14],
wonende te [woonplaats] ,
15.
[gedaagde sub 15],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
advocaat mr. M.G. Hees te 's-Hertogenbosch.
De verschenen partijen zullen hierna de [eisers] en de [gedaagden] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding
  • het tegen [gedaagde sub 1] , gedaagde sub 1, verleende verstek
  • de conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie
  • de conclusie van repliek in conventie en van antwoord in reconventie
  • de conclusie van dupliek in conventie en van repliek in reconventie
  • de conclusie van dupliek in reconventie
  • het proces-verbaal van comparitie van 8 oktober 2020
  • de akte na comparitie van de [gedaagden]
  • de antwoordakte na comparitie van de [eisers] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald. De uitspraak daarvan is (nader) vastgesteld op heden.
1.3.
Bij brief van 18 november 2020 van mr. Van Eijk en bij B16-formulier van 19 november 2020 van mr. Hees is opgemerkt dat het proces-verbaal van comparitie op een aantal punten correctie en/of aanvulling behoeft. Het ingediende verzoek namens de [eisers] wordt ingewilligd. De verschrijving op pagina 2 onderaan wordt verbeterd, in die zin dat daar “ [naam] ” moet worden gelezen in plaats van “ [eiser sub 3] ”. De rechtbank is van oordeel dat het ingediende verzoek namens de [gedaagden] niet ziet op een kennelijke verschrijving of vergissing van de zijde van de rechtbank, zodat dit verzoek wordt afgewezen. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat, zelfs als de voorgestelde wijzigingen zouden zijn overgenomen, zulks niet tot een ander dan onderstaand oordeel zou hebben geleid.

2.De feiten

in conventie en in reconventie

2.1.
De [eisers] en [gedaagde sub 1] zijn de kinderen uit het eerste huwelijk van wijlen de heer [man] (hierna verder te noemen: [man] ).
2.2.
De [gedaagden] zijn de zus - [gedaagde sub 15] - respectievelijk de tantezeggers van wijlen mevrouw [vrouw] (hierna verder te noemen: [vrouw] ). [vrouw] had zelf geen kinderen.
2.3.
[man] was in tweede echt gehuwd met [vrouw] . In hun huwelijkse voorwaarden van 14 april 1976 is het destijds bestaande wettelijke deelgenootschap overeengekomen. Verder is in hun huwelijkse voorwaarden, voor zover van belang, het volgende bepaald:
Artikel 2
Ieder van de echtgenoten is eigenaar van de zaken, welke door hem of haar:
a.
ten huwelijk zijn aangebracht;
b.
tijdens het huwelijk door erfenis of schenking of op andere wijze om niet zijn verkregen;
c.
tijdens het huwelijk zijn verkregen als inkomen, zowel uit arbeid als uit vermogen;
d.
tijdens het huwelijk zijn verkregen door wederbelegging van de hiervoor onder a tot en met c bedoelde zaken.
De rest van artikel 2 en artikel 4 bepalen op welke wijze het bewijs van eigendom van roerende zaken en rechten geleverd kan worden, bij gebreke waarvan gemeenschappelijk eigendom aanwezig wordt geacht.
2.4.
Bij de huwelijkse voorwaarden zijn lijsten van aanbrengsten gevoegd. [man] en [vrouw] hebben (onder meer) banksaldi aangebracht. Door [man] is ook zijn privéwoning te [adres] ter waarde van fl. 84.000,00 ten huwelijk aangebracht. Deze woning is staande het huwelijk, in 1984, verkocht en geleverd voor een verkoopprijs van fl. 110.000,00.
2.5.
Op 15 juni 2006 hebben [man] en [vrouw] het volgende in een document opgetekend:
Bij ons huwelijk in 1976 hebben wij besloten “buiten gemeenschap van goederen” te trouwen.
We wisten en bedoelden dat als [man] zou overlijden, zijn nalatenschap geheel aan zijn kinderen zou toekomen. Ook zou het vermogen van [vrouw] , als zij zou overlijden vóór [man] , aan [man] toekomen.
Nu is de wetgeving op dat punt gewijzigd. Wij willen toch onze eens gemaakte afspraken handhaven. Dus als [man] als eerste overlijdt, komt zijn vermogen toe aan zijn kinderen.
Wellicht overbodige aanwijzingen:
De [boot] is het eigendom van [man] gebleven. Al het overige is gemeenschappelijk bezit, en wel elk voor de helft. Als er een verschil van mening kan zijn over de inboedel, zijn de gebruiksmogelijkheden een gerede aanleiding voor het eigendom.
(…)
2.6.
[man] is op 9 juli 2015 op 92-jarige leeftijd overleden. Hij heeft bij testament over zijn nalatenschap beschikt. Daarin heeft hij zijn kinderen, ieder voor gelijke delen, tot zijn erfgenamen benoemd. Verder heeft hij zijn kinderen tot executeurs benoemd. [eiser sub 1] , eiseres sub 1, heeft als enige de benoeming tot executeur aanvaard. De [eisers] hebben de nalatenschap beneficiair aanvaard, met uitzondering van [eiser sub 3] die geen keuze heeft uitgebracht. [eiser sub 1] heeft een zogenaamde ruimschootsverklaring uitgebracht.
2.7.
De heer [naam] heeft op 29 september 2015 in opdracht van de door [eiser sub 1] ingeschakelde notaris, [notaris 1] te [woonplaats] , de huishoudelijke inboedel, een personenauto en een zeilboot (de [boot] ) getaxeerd op een waarde van in totaal € 8.205,00.
2.8.
[man] beschikte ten tijde van zijn overlijden onder meer over een betaalrekening bij de ING Bank met nummer [bankrekeningnummer] . De overige aangetroffen betaal- en spaarrekeningen stonden op naam van hetzij [man] , hetzij [vrouw] .
2.9.
In de door [notaris 1] verleden “akte beschrijving en vaststelling erfdelen” van 5 november 2015 is [eiser sub 1] in haar hoedanigheid van executeur overgegaan tot beschrijving van het door het overlijden van [man] ontbonden wettelijk deelgenootschap, alsmede de daarin begrepen nalatenschap van [man] en vaststelling van de erfdelen van diens erfgenamen. In de “rectificatieakte van beschrijving en vaststelling erfdelen” van 1 december 2015 is die beschrijving gecorrigeerd en luidt de beschrijving als volgt:
A. Vaststelling reprises man en vrouw op basis van de akte van huwelijkse voorwaarden en later ontvangen erfenissen, schenkingen of verkoop prive eigendommen
(…)
1. wegens aanbrengsten man blijkens genoemde akte van huwelijkse voorwaarde ten bedrage van (…)
€ 37.459,56
2. wegens erfenis van [naam] ten bedrage van (…)
€ 2.155,13
3. erfenis van vader en moeder van de erflater ten bedrage van (…)
€ 15.011,05
4. winst verkoop privé-woning man (…)
€ 11.798,28
Totaal van reprise man (…)
€ 66.424,02
- van de vrouw
1. wegens aanbrengsten vrouw blijkens genoemde akte van huwelijkse voorwaarde ten bedrage van (…)
€ 60.806,55
2. wegens erfenis van haar moeder [naam] ten bedrage van (…)
€ 9.375,73
Totaal van reprise vrouw
€ 70.182,28
De reprises voor de door partijen genoten inkomsten, ook uit vermogen en eventueel beleggingen daarvan (…) zijn onmogelijk meer vast te stellen.
2.10.
[vrouw] is op 10 maart 2016 op 86-jarige leeftijd overleden. Zij verkeerde de laatste jaren van haar leven in slechte geestelijke toestand. Zij heeft niet bij testament over haar nalatenschap beschikt. Op grond van het wettelijk versterfrecht zijn de [gedaagden] gezamenlijk tot haar nalatenschap gerechtigd. De [gedaagden] hebben de nalatenschap van [vrouw] zuiver aanvaard, met uitzondering van haar zus [gedaagde sub 15] die de nalatenschap beneficiair heeft aanvaard.
2.11.
[eiser sub 1] heeft op 5 april 2016 de voorheen door [man] en [vrouw] bewoonde woning aan de [adres] (hierna te noemen: de echtelijke woning) en de zeilboot (de [boot] ) namens alle partijen verkocht voor een bedrag van € 255.000,00, waarvan € 5.000,00 voor de boot. Voorafgaande aan de levering op 10 mei 2016 hebben de [gedaagden] volmachten afgegeven. De echtelijke woning was op 22 oktober 2015 getaxeerd door de heer [makelaar] op een vrijeverkoopwaarde van € 250.000,00. In 2015 bedroeg de WOZ-waarde van de echtelijke woning € 264.000,00 (waardepeildatum 1 januari 2014) en in 2016 € 276.000,00 (waardepeildatum 1 januari 2015). De nettoverkoopopbrengst (na aftrek van de makelaarskosten) is aan partijen, bij helfte, overgemaakt.
2.12.
Namens de [gedaagden] is op 5 januari 2017 aangifte voor de erfbelasting gedaan. [eiser sub 1] heeft als schriftelijk gevolmachtigde van de [gedaagden] - met uitzondering van [gedaagde sub 8] , gedaagde sub 8 - de aangifte opgesteld en ingediend. Onder de bezittingen is de echtelijke woning opgenomen voor € 276.000,00. Onder het passief is een schuld aan [man] van € 163.777,70 opgenomen onder verwijzing naar de notariële akten van 5 november en 1 december 2015. De aangifte voor de erfbelasting is nadrukkelijk niet ingediend namens [gedaagde sub 8] .
2.13.
Vanaf 2016 hebben partijen, dan wel de door hen ingeschakelde notarissen en/of advocaten, meermaals gecorrespondeerd over de afwikkeling van het wettelijke deelgenootschap en over de uitwisseling van de daarvoor benodigde informatie. Dit heeft niet tot overeenstemming geleid.
2.14.
De [eisers] hebben de [gedaagden] bij brief van 14 december 2018 gesommeerd tot betaling van € 163.777,67 uit hoofde van de afwikkeling van het wettelijke deelgenootschap. Bij brief van 30 januari 2019 heeft de door de [gedaagden] ingeschakelde notaris [notaris 2] gereageerd, waarin hij kort gezegd aangeeft dat de gemaakte berekening niet klopt.
2.15.
Bij brief van 25 april 2019 zijn de [gedaagden] ook gesommeerd tot betaling van € 20.981,23 wegens voorgeschoten schulden/kosten; bij de brief zijn diverse stukken ter onderbouwing van de kosten gevoegd. Bij brief van 14 mei 2019 heeft [notaris 2] wederom namens de [gedaagden] gereageerd, waarin hij kort gezegd aangeeft dat niet van alle posten helder is waarop deze berusten en door wie / vanaf welke bankrekeningen de betalingen hebben plaatsgevonden.
2.16.
Tijdens de in deze procedure gehouden comparitie hebben partijen een deelschikking bereikt over overhandiging van de administratie en persoonlijke eigendommen van [vrouw] door de [eisers] aan de [gedaagden] . De gemaakte afspraken zijn vastgelegd in het proces-verbaal van 8 oktober 2020. Partijen hebben hier uitvoering aan gegeven.

3.Het geschil

in conventie

3.1.
De [eisers] vorderen dat het de rechtbank moge behagen bij vonnis:
I. de [gedaagden] te veroordelen, tegen behoorlijk bewijs van kwijting, tot betaling aan de [eisers] van € 164.946,00, althans tot betaling van een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW, vanaf 29 december 2018, de dag dat de [gedaagden] met betaling in verzuim zijn, dan wel (subsidiair) vanaf de dag der dagvaarding, althans (meer subsidiair) vanaf een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum, tot de dag van algehele voldoening, te voldoen binnen acht dagen na betekening van het in deze te wijzen vonnis, althans binnen een door de rechtbank in goede justitie te bepalen termijn;
II. de [gedaagden] te veroordelen, tegen behoorlijk bewijs van kwijting, tot betaling aan de [eisers] van € 20.981,23, althans tot betaling van een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW, vanaf 3 mei 2019, de dag dat de [gedaagden] met betaling in verzuim zijn, dan wel (subsidiair) vanaf de dag der dagvaarding, althans (meer subsidiair) vanaf een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum, tot de dag van algehele voldoening, te voldoen binnen acht dagen na betekening van het in deze te wijzen vonnis, althans binnen een door de rechtbank in goede justitie te bepalen termijn;
III. de [gedaagden] te veroordelen tot betaling aan de [eisers] , zulks tegen behoorlijk bewijs van kwijting, van de buitengerechtelijke (incasso)kosten de hoogte van € 2.622,58, althans (subsidiair) een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, te voldoen binnen acht dagen na betekening van het in deze te wijzen vonnis, althans binnen een door de rechtbank in goede justitie te bepalen termijn;
IV. de [gedaagden] te veroordelen tot betaling in de kosten van dit geding, alsmede de nakosten, volgens het liquidatietarief, in een ander te voldoen binnen acht dagen na dagtekening van het in deze zaak te wijzen vonnis, en - voor het geval voldoening van de (na-)kosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente over de (na-)kosten vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
V. het in deze te wijzen vonnis uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
3.2.
De [gedaagden] voeren verweer, met conclusie dat het de rechtbank moge behagen bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I. de [eisers] niet-ontvankelijk te verklaren in hun vorderingen, althans de vorderingen van de [eisers] af te wijzen;
II. de [eisers] te veroordelen in de kosten van deze procedure primair de reële proceskosten, thans begroot op € 10.000,00, althans en in goede justitie te bepalen bedrag, subsidiair de forfaitaire proceskosten, te vermeerderen met de nakosten en de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag, althans een in goede justitie te bepalen ingangsmoment, na betekening van het in deze te wijzen vonnis tot aan de dag der algehele voldoening.
3.3.
De [gedaagden] voeren verweer.
in reconventie
3.4.
De [gedaagden] vorderen - na twee eiswijzigingen - dat het de rechtbank moge behagen bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad [eiser sub 1] in haar hoedanigheid van executeur van de nalatenschap van [man] en/of als voormalig gevolmachtigde van de [gedaagden] :
I. (ingetrokken)
II. te veroordelen tot het geven van inzage in en afschrift van alle financiële bescheiden waaruit het stam-en eindvermogen, waaronder doch niet uitsluitend alle voorhanden zijnde gegevens treffende de aandelenportefeuille zoals genoemd in de aangifte IB 2007 en 2009 op naam van [man] bij “Viba, Fr. EuroRenteFonds, RODAMCO, KPN, Friesl. Bk. Aandelen Fonds”, dit laatste per 9 juli 2015, van [man] opgemaakt kan worden, binnen veertien dagen, althans een in goede justitie te bepalen termijn, na betekening van het in deze te wijzen (tussen) vonnis, zulks op straffe van een dwangsom van € 1.000,00 althans in goede justitie te bepalen bedrag, voor iedere dag of ieder dagdeel dat zij hiertoe in gebreke blijft hieraan te voldoen;
III. te veroordelen tegen behoorlijk bewijs van kwijting tot betaling aan de [gedaagden] van € 11.964,40, althans een in goede justitie te bepalen bedrag, althans de vordering op de [eisers] uit hoofde van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden van [man] en [vrouw] vast te stellen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 5 juli 2015, althans 9 oktober 2019, althans een in goede justitie te bepalen datum, tot aan de dag der algehele voldoening;
IV. (ingetrokken)
V. (ingetrokken)
VI. te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de [gedaagden] te betalen € 6.327,79, althans een goede justitie te bepalen bedrag;
VII. te veroordelen om binnen veertien dagen, althans een in goede justitie te bepalen termijn, na datum tussenvonnis, althans eindvonnis, tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de [gedaagden] te verstrekken de bankrekeningafschriften van de bankrekening met bankrekeningnummer [bankrekeningnummer] ten name van [man] vanaf 1 januari 2010, althans een in goede justitie te bepalen datum tot en met 10 maart 2016, zulks op straffe van een dwangsom van € 1000, althans een goede justitie te bepalen bedrag, voor iedere dag of iedere dagdeel dat zij hiertoe in gebreke blijven in aan te voldoen;
VIII. te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs kwijting aan de [gedaagden] te betalen € 5.000,00, althans in goede justitie te bepalen bedrag, alsmede voor recht te verklaren dat Maaike [man] onbevoegd en onrechtmatig heeft gehandeld door zich te ontdoen van inboedelgoederen uit de woning van [man] en [vrouw] ;
IX. te veroordelen tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de [gedaagden] te voldoen € 13.000,00, althans een goede justitie te bepalen bedrag, althans de vordering op de [eisers] ter zake uit vast te stellen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 10 mei 2016, althans 30 januari 2018, althans in goede justitie te bepalen datum, tot aan de dag der algehele voldoening;
X. te veroordelen in de kosten van deze procedure te vermeerderen met de nakosten en de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag, althans een in goede justitie te bepalen ingangsmoment, na betekening van het in deze te wijzen vonnis tot aan de dag der algehele voldoening.
3.5.
De [eisers] voeren verweer.

4.De stellingen en weren van partijen

Het standpunt van de [eisers]

in conventie
4.1.
De [eisers] wensen dat er uit hoofde van het wettelijke deelgenootschap wordt afgerekend. Onder verwijzing naar de notariële akten van 5 november en 1 december 2015 stellen zij dat per saldo het vermogen van [vrouw] is vermeerderd, waardoor hun vordering op de [gedaagden] (na correctie van twee door [man] ontvangen erfenissen) € 164.946,00 bedraagt. Met uitzondering van [gedaagde sub 8] hebben de [gedaagden] het bestaan en de omvang van deze vordering erkend blijkens de namens hen gedane aangifte voor de erfbelasting. Aan beide notariële akten komt bovendien dwingende bewijskracht toe. Het verzuim is ingetreden op 29 december 2018, na ommekomst van de termijn uit de brief van 14 december 2018.
4.2.
Bij conclusie van repliek in conventie en van antwoord in reconventie hebben de [eisers] hun vordering herberekend op een bedrag van € 155.647,72. Hun onderliggende berekening luidt als volgt:
[man]
[vrouw]
Stamvermogen
€ 50.164,82.
€ 70.182,28
Eindvermogen
Banksaldi
€ 291.005,96
€ 622.319,32
Woning ad € 242.225,86
€ 121.112,93
€ 121.112,93
Privéwinst ad € 11.798,28
€ 5.899,14
€ 5.899,14
Inboedel ad € 770
€ 385,00
€ 385,00
Roeiboot ad € 100
€ 50,00
€ 50,00
Auto ad nihil
€ 0,00
€ 0,00
Caravan ad nihil
€ 0,00
€ 0,00
Totaal eindvermogen
€ 418.452,76
€ 749.766,39
Minus stamvermogen
€ 50.164,08
€ 87.182,28
Vermogensvermeerdering
€ 368.288,68
€ 679.584,11
Totaal vermogen [man en vrouw]
€ 1.047.872,79
€ 1.047.872,79
Helft vermogen
€ 523.936,40
€ 523.936,40
Uitdeling
- € 155.647,72
€ 155.647,72
4.3.
De wet schrijft volgens de [eisers] niet voor dat beide echtgenoten moeten overgaan tot beschrijving van het stam- en eindvermogen. Toen [eiser sub 1] tot beschrijving is overgegaan, beschikte zij over de administratie en financiële gegevens van zowel [man] als [vrouw] . De beschrijving zelf heeft zij aan de notaris, [notaris 1] , overgelaten. Daarmee is aan de eisen van de artikelen 671 e.v. Rv voldaan. De berekening van [notaris 1] is navolgbaar en voorzien van een onderbouwing. Bij conclusie van repliek in conventie en van antwoord in reconventie hebben de [eisers] handgeschreven aantekeningen van deze notaris overgelegd. Hieruit volgt dat de notaris enkele roerende zaken geheel buiten beschouwing heeft gelaten vanwege het tenietgaan door gebruik.
4.4.
Vanwege het lange tijdsverloop sinds 1976 kunnen de bedoelingen van [man] en [vrouw] haast onmogelijk worden vastgesteld, zodat een zuiver taalkundige uitleg moet worden toegepast. Dat betekent dat waardestijgingen en -dalingen van de tot het stamvermogen behorende goederen volledig in de verrekening moeten worden betrokken. Wat tot dat stamvermogen behoort, hebben de echtelieden in artikel 2 onder c en d van de huwelijkse voorwaarden verruimd; dat betekent dat ook de tussentijds gerealiseerde winst bij de verkoop van de privéwoning van [man] ad € 11.798,28 moet worden opgeteld bij zijn stamvermogen.
4.5.
De opvatting van de [gedaagden] druist volledig in tegen de keuze voor het wettelijke deelgenootschap, omdat er dan (nagenoeg) niets te verrekenen zou zijn. [man] en [vrouw] hebben echter nooit een koude uitsluiting beoogd. De [eisers] betwisten in dit verband dat alleen [vrouw] jarenlang inkomsten heeft overgespaard. De vermogens van [man] en [vrouw] zijn alleen maar zo hoog geworden door de aandelen en beleggingen van [man] , waarmee hij aanzienlijke winsten heeft behaald en waarvan [vrouw] heeft meegeprofiteerd. De exacte omvang van de hieruit behaalde inkomsten zijn, net als het inkomen uit arbeid en vermogen van beide echtgenoten, niet meer te achterhalen. In hun antwoordakte na comparitie hebben de [eisers] hieraan toegevoegd dat voor de pensioenopbouw van [vrouw] er rekening mee moet worden gehouden dat zij ook nabestaandenpensioen ontving, welk recht is ontstaan na het overlijden van [man] , die zijn hele werkzame leven de pensioenpremie volledig heeft betaald.
4.6.
Blijkens het arrest van de Hoge Raad van 3 februari 2017 (ECLI:NL:HR:2017:156) kan bij de afwikkeling van het wettelijk deelgenootschap (de verdeling van) de privévermogens betrokken worden. De banksaldi en de inboedel behoren tot een eenvoudige gemeenschap, althans volgens de [eisers] kan mede door het lange tijdsverloop niet bewezen worden - conform artikel 4 van de huwelijkse voorwaarden - dat hier geen sprake is van een gemeenschappelijk vermogen. De [eisers] verwijzen in dit verband ook naar het door [man] en [vrouw] opgemaakte document van 15 juni 2006. Iedereen is het er verder over eens dat de woning, de auto, de roeiboot, de caravan en de inboedel tot de eenvoudige gemeenschap behoren. De waarden van deze goederen blijken uit het taxatierapport van de heer [naam] van 29 september 2015. Voor de waarde van de echtelijke woning is [notaris 1] uitgegaan van de WOZwaarde 2015, maar in plaats daarvan zou er moeten worden uitgegaan van de gerealiseerde netto-verkoopopbrengst van € 247.225,86 (doch met aftrek van nog eens € 5.000,00 in verband met de meeverkochte zeilboot, die aan [man] toebehoorde). In hun antwoordakte na comparitie hebben de [eisers] hieraan toegevoegd dat het feit dat de aangetroffen bankrekeningen afzonderlijk op naam staan van [man] een [vrouw] , nog niet de gevolgtrekking rechtvaardigt dat zij beoogd hebben de banksaldi strikt van elkaar gescheiden te houden. Uit de bankafschriften volgt dat er op regelmatige basis kleine en grote bedragen aan elkaar werden overgeboekt, maar partijen zijn niet bekend met de redenen voor deze overboekingen. Tot op heden is geen bewijs (conform artikel 4 van de huwelijkse voorwaarden) geleverd dat de banksaldi tot het privévermogen van [vrouw] behoren. Deze moeten dan ook bij de afwikkeling van het wettelijke deelgenootschap worden meegenomen, op de wijze zoals de [eisers] voorstaan.
4.7.
De [eisers] leggen aan vordering II ten grondslag dat zij diverse schulden en/of huishoudelijke kosten ten behoeve van (de nalatenschap van) [vrouw] hebben voorgeschoten vanaf de betaalrekening van [man] , wat zij door de [gedaagden] vergoed wensen te zien. Sommige posten zijn gehalveerd omdat deze tussen (de nalatenschappen van) [man] en [vrouw] moeten worden verrekend. Voor wat betreft de inkomstenbelasting 2015 geldt dat [man] en [vrouw] afzonderlijk een aanslag hebben ontvangen, die tezamen moeten worden bezien. Daar waar de [eisers] in de dagvaarding een bedrag van in totaal € 20.981,23 hebben genoemd, hebben zij bij conclusie van repliek in conventie en van antwoord in reconventie hun vordering herberekend op een bedrag van € 14.372,01. Hiertoe verwijzen zij naar hun kostenoverzicht en naar de bij conclusie van repliek in conventie en van antwoord in reconventie als productie 40 overlegde facturen. Verzuim is ingetreden op 3 mei 2019, na ommekomst van de termijn uit de brief van 25 april 2019.
4.8.
De [eisers] betwisten dat zij de [gedaagden] rauwelijks hebben gedagvaard. De advocaten van partijen hebben in het voortraject regelmatig contact gehad over de zaak en een minnelijke regeling beproefd. Uit de door de notaris [notaris 2] namens de [gedaagden] verzonden brieven van 30 januari 2019 en 14 mei 2019 bleek dat zij niet zouden overgaan tot betaling. Het lag dan ook niet voor de hand om nog inhoudelijk te reageren. De twee brieven van [notaris 2] zijn bij de dagvaarding overgelegd en ook het bekende verweer van de [gedaagden] is hierin opgenomen. Van schending van de substantiëringsplicht is dan ook geen sprake. De [gedaagden] zijn bovendien niet onredelijk in hun belangen geschaad door de manier van procesvoering, in het bijzonder ook niet door het in een later stadium overleggen van producties ter weerspreking van de door de [gedaagden] ingenomen standpunten.
4.9.
De [eisers] betwisten tot slot dat de wettelijke vereffening van de nalatenschap van [vrouw] in de weg staat aan toewijzing van hun vorderingen. Artikel 4:223 BW legt alleen beperkingen aan de tenuitvoerlegging op. In lijn met het arrest van de Hoge Raad van 19 mei 2017 (ECLI:NL:HR:2017:939) moet de rechter bovendien in overleg met partijen onderzoeken of er mogelijkheden zijn om desondanks te beslissen. Er zijn geen andere schuldeisers van de nalatenschap van [vrouw] en de omvang van de boedel is ruimschoots toereikend voor voldoening van de schuld aan de [eisers] .
in reconventie
4.10.
Bij conclusie van dupliek in reconventie hebben de [eisers] bezwaar gemaakt tegen de verschillende eiswijzigingen in de conclusie van dupliek in conventie en van repliek in reconventie. Het betreft volgens hen een ontoelaatbare uitbreiding van het partijdebat. De eiswijzigingen zijn volgens hen in strijd met de eis van goede procesorde en dienen als tardief te worden gepasseerd.
4.11.
De [eisers] verweren zich als volgt tegen vorderingen II en V. Zij stellen zich op het standpunt dat de [gedaagden] (inmiddels) over alle beschikbare informatie beschikken. De [gedaagden] hebben geen rechtmatig belang bij afgifte van de door hen gevorderde bescheiden, nog daargelaten dat deze niet concreet zijn aangeduid en dus niet voldoende bepaalbaar zijn. Alle beschikbare bescheiden zijn reeds overgelegd of afgegeven; sommige stukken zijn er simpelweg niet meer na zoveel jaren. Over de aanvullend gevorderde bescheiden (Viba etc.) geven de [eisers] aan dat zij daar niet over beschikken; zij hebben hun informatie geput uit de aangifte inkomstenbelasting 2007 die al overgelegd is. Ook bij inzage in de bankafschriften van [man] vanaf 1 januari 2010 bestaat geen belang; dergelijke oude bankgegevens zijn bovendien veelal niet te achterhalen.
4.12.
De [eisers] verweren zich als volgt tegen vordering III. Uit de stellingen van de [eisers] in conventie volgt dat er geen betalingsverplichting op hen rust uit hoofde van het wettelijk deelgenootschap, maar juist andersom. De [eisers] betwisten dan ook het (herberekende) bedrag van € 11.964,40 aan de [gedaagden] verschuldigd te zijn.
4.13.
De [eisers] betwisten het onder VII gevorderde bedrag van € 6.327,79 verschuldigd te zijn. Door een fout van de pensioenuitvoerder zijn drie maal - en dus niet negen maanden zoals de [gedaagden] stellen - uitkeringen op de bankrekening van [man] gedaan. Het totaalbedrag is op 13 november 2015 teruggestort op de bankrekening van [vrouw] .
4.14.
De [eisers] betwisten ook de verschuldigdheid van de onder VIII gevorderde schadevergoeding van € 5.000,00. Het gestelde onrechtmatige handelen is volgens hen niet nader onderbouwd. Nergens blijkt uit dat [eiser sub 1] onbevoegd zou hebben gehandeld. [naam] waren destijds de contactpersonen namens de [gedaagden] en zij hebben gezegd dat alles geregeld kon worden. Aan de [gedaagden] is gevraagd of interesse bestond voor de spullen die tijdens de ontruiming van de echtelijke woning zijn aangetroffen. Zij hadden echter geen belangstelling voor het merendeel van de spullen. Het is onbegrijpelijk dat de [gedaagden] vier jaar na dato nog een punt willen maken van het afvoeren van een deel van de inboedel naar de kringloopwinkel. Hoe dan ook, de beweerdelijke schade is niet onderbouwd.
4.15.
De [eisers] hebben in hun conclusie van repliek in conventie en van antwoord in reconventie als volgt verantwoording afgelegd ter zake van de verkoop van de voormalig echtelijke woning. [eiser sub 1] heeft zich door de notaris en de verkoopmakelaar laten adviseren. Er zijn verschillende bezichtigingen geweest en meerdere partijen hebben een bod uitgebracht. De woning, die al een half jaar leeg stond, is uiteindelijk tegen de vooraf getaxeerde waarde verkocht. Er is dus sprake geweest van een marktconforme prijs. De verkoop heeft zorgvuldig plaatsgevonden en daarom is van onrechtmatig handelen geen sprake. Daarmee ligt de vordering tot betaling van € 13.000,00 voor afwijzing gereed. Het enkele feit dat de woning ruim een jaar later is doorverkocht voor € 275.000,00 doet daar niet aan af. Die prijsstijging komt overeen met de gemiddelde prijsontwikkeling voor bestaande koopwoningen. Het is ook niet duidelijk waarom alle erfgenamen van [man] onrechtmatig zouden hebben gehandeld.
Het standpunt van de [gedaagden]
in conventie
4.16.
Volgens de [gedaagden] is afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden een verplichting en verantwoordelijkheid van de erfgenamen van [man] en [vrouw] tezamen. De door hen ingeschakelde notaris, [notaris 2] , heeft meermaals gevraagd naar de onderliggende financiële stukken voor de akten van 15 november en 1 december 2015, naar de onderbouwing van de vermeende vordering van de [eisers] en naar de onderbouwing van de verkoop van de echtelijke woning. De [eisers] geven nota bene zelf toe de vragen en verzoeken van notaris [notaris 2] uit de brieven van 30 januari en 14 mei 2019 bewust onbeantwoord te hebben gelaten. Er is dus sprake van misbruik van (proces)recht door direct over te gaan tot dagvaarden, zonder eerst alle relevante en opgevraagde gegevens met de [gedaagden] te delen en bescheiden aan hen beschikbaar te stellen. Dat moet leiden tot een veroordeling van de [eisers] in de proceskosten, ongeacht de uitkomst van deze zaak.
Verder hebben de [eisers] de op hen rustende substantiëringsplicht geschonden door het verweer van de [gedaagden] (te) summier weer te geven in de dagvaarding. Dat op zichzelf moet (ook) leiden tot nietontvankelijkverklaring. Het feit dat de [eisers] bij conclusie van repliek in conventie en van antwoord in reconventie nieuwe stukken hebben overgelegd die niet eerder bij de [gedaagden] bekend waren, zoals het taxatierapport en de koopovereenkomst met betrekking tot de voormalig echtelijke woning en het document van 15 juni 2006, vormt eens temeer een bevestiging van het feit dat er sprake is van misbruik van (proces)recht.
4.17.
De [gedaagden] betwisten enig bedrag aan de [eisers] verschuldigd te zijn uit hoofde van de afwikkeling van het wettelijke deelgenootschap. Aan de notariële akten van 15 november 2015 en 1 december 2015 komt geen dwingende bewijskracht toe, omdat deze akten de verklaringen van [eiser sub 1] bevatten en niet bevindingen van de notaris zelf. Bovendien zijn [vrouw] en/of de [gedaagden] in het geheel niet betrokken geweest bij het opmaken van de beschrijving van de vermogens van [man] en [vrouw] . De [gedaagden] betwisten ook de bewijswaarde van de handgeschreven aantekeningen van notaris [notaris 1] . Zijn berekening klopt in elk geval niet voor zover hij de overwaarde van de door [man] ten huwelijk aangebrachte woning heeft toegevoegd aan het stamvermogen van [man] . Overigens blijkt ook nergens uit dat de verkoopwinst op de woning € 11.798,28 heeft bedragen. Verder is onbegrijpelijk waarom de notaris niet (de waarde van) de boot, de auto en de inboedel bij het stamvermogen van [man] heeft meegenomen. Hij heeft de 'spelregels' voor de berekening van het stamvermogen dus niet goed toegepast.
4.18.
Er is volgens de [gedaagden] geen sprake van erkenning van de juistheid van de door [eiser sub 1] gemaakte berekening van de vermogens van [man] en [vrouw] . Het enkel (laten) doen van aangifte voor de erfbelasting brengt geen erkenning met zich. Bovendien heeft [eiser sub 1] de aangifte onbevoegd gedaan, omdat zij niet door iedereen gevolmachtigd was en ook niet iedereen de juistheid van de inhoud daarvan heeft onderschreven. De gedane aangifte sluit bovendien niet aan op de berekening van de [eisers] zelf.
4.19.
De [gedaagden] stellen zich op het standpunt dat [man] en [vrouw] (geacht moeten worden) in de huwelijkse voorwaarden afwijkende afspraken (te) hebben gemaakt omtrent datgene wat voor verrekening in aanmerking komt. Zij wijzen erop dat in 1976 [man] en [vrouw] ongeveer evenveel verdienden als wiskundeleraar respectievelijk hoofdverpleegster, maar dat [vrouw] toen met haar dienstjaren al veel meer pensioen had opgebouwd. [man] was bovendien uit hoofde van zijn eerste ontbonden huwelijk alimentatieplichtig en moest ook alle huishoudelijke kosten in het huwelijk met [vrouw] dragen. Bij het aangaan van de huwelijkse voorwaarden was dus te voorzien dat [man] nagenoeg geen vermogen zou opbouwen, terwijl [vrouw] juist zou gaan oversparen. Dat laatste zelfs ondanks het feit dat [vrouw] na het aangaan van het huwelijk is gestopt met werken. Hiervan moeten [man] en [vrouw] zich ook bewust zijn geweest. De [gedaagden] hebben ter onderbouwing enkele verklaringen van familieleden in het geding gebracht en bieden nader bewijs aan van hun stelling dat [man] en [vrouw] de waardemutaties in het stamvermogen hebben gereguleerd en uitgeschakeld. Dit alles staat eraan in de weg dat bij de berekening wordt uitgegaan van het gehele eindvermogen van [vrouw] per 9 juli 2015, zonder correcties. Toewijzing van vordering I zou leiden tot onbillijke gevolgen, wat in de literatuur ook precies als bezwaar tegen het wettelijk deelgenootschap naar voren is gebracht, en is daarom ook naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. Tegelijkertijd is de opvatting van de [eisers] onnavolgbaar, dat rekening moet worden gehouden met de waardevermeerdering van door [man] ten huwelijk aangebrachte privéwoning, die staande het huwelijk is verkocht.
4.20.
De [gedaagden] twijfelden aanvankelijk aan de echtheid van het document van 15 juni 2006, maar ter zitting hebben zij verklaard dat zij ook ervan uitgaan dat het document daadwerkelijk door [man] en [vrouw] is opgesteld en ondertekend. Het is echter van geen betekenis, omdat het document duidelijk is opgemaakt naar aanleiding van het gewijzigde erfrecht. Volgens de [gedaagden] moet het document worden gezien als een nietige verdeling omdat niet alle goederen erin betrokken zijn. De [gedaagden] achten het bovendien uitgesloten dat [man] aandelen op zijn naam heeft gehad en daarmee aanzienlijke winsten zou hebben behaald. Als dat al zo zou zijn, dan kan het niet anders dan dat deze met het door [vrouw] gespaarde vermogen aangekocht zijn.
4.21.
Afgezien van de echtelijke woning en inboedel was er sprake van privévermogen. De helft van de waarde daarvan dient tot de eindvermogens van [man] en [vrouw] gerekend te worden. De [gedaagden] betwisten echter de waarden uit dit taxatierapport, die zij als veel te laag inschatten. De [gedaagden] erkennen dat er een eenvoudige gemeenschap bestaat voor de echtelijke woning, de auto, de roeiboot, de caravan en de inboedel, maar ook hiervan worden de door de [eisers] voorgestane waarden betwist.
4.22.
In hun akte na comparitie zijn de [gedaagden] ingegaan op de inhoud van de ordner met (een deel van de) administratie van [vrouw] , die zij ter uitvoering van de bereikte deelschikking verkregen hebben. De [gedaagden] stellen zich op het standpunt dat uit bankafschriften volgt dat nagenoeg het gehele maandelijkse inkomen van [vrouw] maandelijks werd overgemaakt naar een bankrekening ten name van [man] . In december 2012 zijn de maandelijkse overmakingen gestopt op het moment dat de aandelenportefeuilles werden beëindigd. [man] heeft op 10 december 2012 in een email geschreven dat de opbrengst van de aandelenportefeuille naar twee rekeningen zou worden overgemaakt. Hierna is een bedrag van € 100.000,00 op de bankrekening van [vrouw] bijgeschreven. Ook is een bedrag overgemaakt naar de (nieuwe) betaalrekening van [man] , aangehouden bij de ING Bank [bankrekeningnummer] . Deze gang van zaken vormt de bevestiging van de uitleg van de huwelijkse voorwaarden die de [gedaagden] voorstaan, namelijk dat [man] en [vrouw] beoogd hebben hun vermogens strikt gescheiden te houden en vermeerderingen van de stamvermogens te hebben willen reguleren.
4.23.
De [gedaagden] wijzen erop dat als gevolg van de lopende wettelijke vereffening van de nalatenschap van [vrouw] , de [eisers] hooguit een vorderingsrecht in rechte zouden kunnen laten vaststellen; zij zijn op grond van artikel 4:223 BW namelijk (nog) niet bevoegd tot verhaal. De vorderingen in conventie strekken echter tot betaling en niet tot vaststelling van de vordering van schuldeisers van de nalatenschap tijdens de vereffening en om die reden moet de nietontvankelijkheid worden uitgesproken. Ook zal de eenvoudige gemeenschap pas verdeeld kunnen worden nadat de wettelijke vereffening zal zijn voltooid.
4.24.
Vergoeding van allerlei kosten komt ook pas na de vereffening aan de orde. Volgens de [gedaagden] zijn de uitvaartkosten afgeschreven van de ING-betaalrekening van [man] , waarvan de [eisers] zelf hebben gezegd dat het gemeenschappelijk vermogen betreft (doch wat betwist wordt). Het valt daarom niet te begrijpen waarom de [gedaagden] gehouden zouden zijn tot enige vergoeding. Datzelfde geldt voor de betaling van de aanslag inkomstenbelasting 2015. Bovendien is een gecombineerde aangifte gedaan waardoor de opgelegde aanslag niet volledig valt toe te schrijven is aan [vrouw] . Tot slot zijn de huishoudelijke kosten onderbouwd met onleesbare bonnenfacturen en incomplete stukken, zodat de [gedaagden] betwisten tot betaling hiervan gehouden te zijn. Uit het nieuwe kostenoverzicht in samenhang met productie 40 blijkt dat er ineens, zonder nadere toelichting, heel andere bedragen worden gevorderd. Tot slot hebben de [gedaagden] de afzonderlijke posten stuk voor stuk betwist in randnummers 85 tot en met 103 van hun conclusie van dupliek in conventie.
in reconventie
4.25.
De [gedaagden] stellen hun vorderingen in reconventie primair in tegen [eiser sub 1] als executeur, in welke hoedanigheid zij de [eisers] in en buiten rechte vertegenwoordigt. Voor zover nodig, bieden de [gedaagden] aan om ook de overige erfgenamen in de nalatenschap van [man] bij afzonderlijk exploot te dagvaarden.
4.26.
De [gedaagden] vorderen (onder II) op grond van artikel 843a Rv inzage in en afgifte van alle financiële bescheiden waaruit het stam- en het eindvermogen van [man] kan worden opgemaakt. Zij stellen hier recht en belang bij te hebben opdat in het kader van de afwikkeling van het wettelijke deelgenootschap de stam- en eindvermogens van [man] en [vrouw] deugdelijk kunnen worden vastgesteld. Het bestaan van aandelenportefeuilles, zoals hen uit de producties bij de conclusie van repliek in conventie en antwoord in reconventie is gebleken, is nieuw voor de [gedaagden] . Zij hebben daarom hun vordering op dit punt aangevuld; zij wensen met de te verkrijgen gegevens nader onderzoek te doen naar de vraag uit wiens vermogen de aandelenportefeuilles zijn ontstaan.
4.27.
In het verlengde van het verweer in conventie vorderen de [gedaagden] (onder III) betaling van een bedrag van € 7.276,53 uit hoofde van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden. Bij conclusie van dupliek in conventie en repliek in reconventie hebben zij hun vordering herberekend op € 11.964,40.
4.28.
De [gedaagden] stellen zich verder op het standpunt dat de [eisers] , althans [eiser sub 1] onbevoegd en dus onrechtmatig hebben/heeft gehandeld bij de ontruiming van de echtelijke woning. Aan de [gedaagden] is nooit gevraagd of er interesse was voor de spullen en [naam] waren niet bevoegd om namens de [gedaagden] te spreken. De [gedaagden] vorderen dan ook (onder VIII) aanvullend een schadevergoeding van € 5.000,00.
4.29.
Pas door overlegging van producties bij de conclusie van repliek in conventie en antwoord in reconventie hebben de [gedaagden] voor het eerst kennis kunnen nemen van (het bestaan en/of de inhoud van) het taxatierapport en de koopovereenkomst. De [gedaagden] vorderen niet langer dat rekening en verantwoording wordt afgelegd over de verkoop van de echtelijke woning, meer specifiek vanwege het verschil tussen de op de gerealiseerde verkoopprijs van € 250.000,00 en de WOZ waarde 2016 van € 276.000,00. Wel wensen zij nog steeds hun aanspraak op de helft van het verschil daartussen, zijnde € 13.000,00, vastgesteld te krijgen (vordering IX). De [gedaagden] hebben er ondertussen kennis van genomen dat de woning een jaar later voor € 275.000,00 is doorverkocht. Feit blijft dat de woning onbevoegd en dus onrechtmatig verkocht voor een te laag bedrag.
4.30.
Na eiswijziging vorderen de [gedaagden] (onder VI) ook betaling van een verschil van € 6.327,79 tussen enkele te verrekenen bedragen die op de betaalrekening van [man] (na diens overlijden) bij de ING Bank zijn ontvangen en dat wat aan de [gedaagden] overgemaakt is. Het gaat om pensioenbetalingen bestemd voor [vrouw] over een periode van vermoedelijk negen maanden. Teneinde te kunnen controleren of er meer inkomsten van [vrouw] zijn gestort op de betaalrekening [man] , vorderen zij aanvullend afgifte van de bankafschriften.

5.De beoordeling

in conventie
Rauwelijks gedagvaard en/of schending van substantiëringsplicht?
5.1.
De [gedaagden] voeren twee formele verweren die, wanneer deze zouden slagen, zouden kunnen leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van de [eisers] in hun vorderingen in conventie. De rechtbank zal daarom met deze verweren beginnen.
5.2.
Van rauwelijks dagvaarden is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake geweest. De [eisers] hebben op 14 december 2018 buiten rechte aanspraak gemaakt op een vordering uit hoofde van het tussen [man] en [vrouw] overeengekomen wettelijke deelgenootschap. In die brief komt voldoende duidelijk naar voren dat de [eisers] zich (mede) baseren op de inhoud van de akten van 5 november en 1 december 2015. De [eisers] hebben daarnaast op 25 april 2019 buiten rechte aanspraak gemaakt op vergoeding van diverse door hen ten behoeve van de nalatenschap van [vrouw] voorgeschoten schulden/kosten. In die brief is een specificatie gegeven van schulden/kosten waar het om gaat. De rechtbank is van oordeel dat het de [gedaagden] voldoende duidelijk moet zijn geweest dat en op grond waarvan de [eisers] menen iets van hen te vorderen te hebben. De [gedaagden] hadden er dus rekening mee kunnen houden dat een procedure aanhangig gemaakt zou worden.
Het feit dat de [eisers] niet inhoudelijk hebben gereageerd op de reacties van [notaris 2] van 30 januari en 14 mei 2019, rechtvaardigt ook niet de conclusie dat de [eisers] rauwelijks tot dagvaarding zijn overgegaan. Al vanaf 2016 is er veelvuldig door/namens partijen gecorrespondeerd over de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en dat heeft al die tijd niet tot overeenstemming geleid. Uit de twee reacties van [notaris 2] mochten de [eisers] redelijkerwijs begrijpen dat de [gedaagden] niet bereid waren om tot betaling over te gaan. Het stond de [eisers] op dat moment dan ook vrij om een procedure bij de rechtbank aanhangig te maken.
5.3.
Van schending van de substantiëringsplicht is naar het oordeel van de rechtbank evenmin sprake. In de dagvaarding is zijn de grondslagen voor de vorderingen en de bekende verweren van de [gedaagden] vermeld, onder overlegging van buitengerechtelijke correspondentie waaronder de hiervoor vermelde sommatiebrieven van de [eisers] en de reacties daarop van [notaris 2] . Daarmee hebben de [eisers] bij het uitbrengen van de dagvaarding voldaan aan alle vereisten van artikel 21 en 111 lid 3 Rv. Het feit dat de [eisers] in de loop van deze procedure diverse aanvullende producties hebben overgelegd, waarvan de [gedaagden] stellen niet eerder kennis te hebben genomen, acht de rechtbank niet in strijd met de regels van een goede procesorde. De [gedaagden] zijn in de gelegenheid geweest om op die producties te reageren, zodat niet valt in te zien dat de [eisers] door deze gang van zaken onredelijk in hun verdediging zijn geschaad.
5.4.
De [eisers] zullen kortom worden ontvangen in hun vorderingen in conventie. Daarmee komt de rechtbank toe aan een inhoudelijke beoordeling van het geschil.
De afwikkeling van het wettelijke deelgenootschap (vordering I)
Het toetsingskader
5.5.
De huwelijkse voorwaarden van [man] en [vrouw] bevatten een deelgenootschap, waarop ingevolge artikel 1:129 OBW de met ingang van 1 januari 1970 geldende regeling van het wettelijke deelgenootschap (artikelen 1:132-145 OBW) van toepassing is, voor zover daarvan niet uitdrukkelijk door de aard van de bedingen was afgeweken. De regeling is met ingang van 1 september 2002 weliswaar komen te vervallen, maar ingevolge artikel IV lid 1 van de Wet van 14 maart 2002 tot wijziging van titel 8 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, Stb. 152, ook na 1 september 2002 van toepassing gebleven op een deelgenootschap in huwelijkse voorwaarden van vóór die tijd.
5.6.
Artikel 1:137 OBW bepaalt dat ieder der echtgenoten na het eindigen van het deelgenootschap de deling van de vermogensvermeerdering kan vorderen, en voorts dat de deling voor wat betreft de vorm der handeling, de personen die tot de deling moeten samenwerken en de oplossing van zwarigheden, geschiedt op dezelfde wijze als voor de verdeling van een nalatenschap is voorgeschreven. De deling geschiedt - aldus artikel 1:138 OBW - doordat een der echtgenoten uit zijn vermogen zoveel aan de andere echtgenoot uitkeert, dat beider vermogen met een gelijk bedrag is vermeerderd. De vermogensvermeerdering wordt vastgesteld door van het eindvermogen, het stamvermogen af te trekken, aldus artikel 1:139 lid 1 OBW. Met het oog op de deling van de vermogensvermeerdering zal onder meer moeten worden bepaald wat de samenstelling van de waarde van het eindvermogen van ieder der echtgenoten is. Met het oog daarop bepaalt artikel 1:136 OBW dat ieder der echtgenoten na het eindigen van het deelgenootschap tot een beschrijving van zijn vermogen kan overgaan en kan vorderen dat het vermogen van de andere echtgenoot wordt beschreven.
De bewijskracht van de akten van 15 november en 1 december 2015
5.7.
[eiser sub 1] heeft als executeur in de nalatenschap van [man] een beschrijving gedaan van de vermogens van de beide echtgenoten. Anders dan de [eisers] stellen, is de rechtbank van oordeel dat aan die beschrijving in de akten van 5 november en 1 december 2015 geen dwingende bewijskracht toekomt. Het moge zo zijn dat de beschrijving is vervat in door [notaris 1] verleden authentieke akten, maar het betreft geen verklaring van deze notaris binnen de kring van zijn bevoegdheid omtrent zijn waarnemingen en verrichtingen (artikel 157 lid 1 Rv). Tussen partijen staat vast dat [vrouw] niet betrokken was bij deze beschrijving van de vermogens en dat haar geestestoestand dat ook niet zou hebben toegestaan. Ook staat tussen partijen vast dat [eiser sub 1] niet gevolmachtigd of anderszins bevoegd was om namens [vrouw] tot een beschrijving van haar vermogen over te gaan. De akten zijn dus eenzijdig opgemaakt, zodat deze geen dwingend bewijs opleveren ten aanzien van (de juistheid van) de verklaring van [eiser sub 1] omtrent de vermogens van [man] en [vrouw] .
5.8.
Het voorgaande betekent echter niet dat de akten van 5 november en 1 december 2015 van generlei betekenis zijn. Hieraan komt vrije bewijskracht toe. In dit verband overweegt de rechtbank dat de [eisers] onweersproken hebben aangevoerd dat [eiser sub 1] destijds de beschikking had over de administratie van [man] en [vrouw] .
Geen erkenning
5.9.
De rechtbank volgt de [eisers] ook niet in hun stelling dat (het merendeel van) de [gedaagden] de verrekeningsvordering en de omvang daarvan hebben erkend, omdat in hun aangifte voor de successierechten een schuld van € 163.777,70 aan de [eisers] staat vermeld met een verwijzing naar de akten van 5 november en 1 december 2015. Het moge zo zijn dat [eiser sub 1] als schriftelijk gevolmachtigde van de [gedaagden] - met uitzondering van [gedaagde sub 8] - de aangifte heeft opgesteld en ingediend, maar de aangifte is louter bestemd geweest voor en gericht geweest aan de Belastingdienst ter vaststelling van de in de nalatenschap van [vrouw] verschuldigde erfbelasting. Gesteld noch gebleken is dat de [gedaagden] uitdrukkelijk en zonder voorbehoud aan [eiser sub 1] te kennen hebben gegeven het ook in de onderlinge verhouding met de [eisers] eens te zijn met, dan wel zich niet te zullen verzetten tegen de manier waarop de vermogens van [man] en [vrouw] in de akten beschreven zijn. Dat betekent dat het de [gedaagden] vrij staat om in het kader van deze procedure hier verweer tegen te voeren.
De uitleg van de huwelijkse voorwaarden
5.10.
Daarmee komt de rechtbank toe aan de beantwoording van de vraag hoe de deling van de vermogensvermeerdering tot stand moet worden gebracht. Partijen zijn het er op zich over eens dat de huwelijkse voorwaarden moeten worden toegepast, maar zij verschillen van mening over de uitleg daarvan. Het verschil van inzicht ziet vooral op de vraag of [man] en [vrouw] door het opnemen van artikel 2 van de huwelijkse voorwaarden zijn afgeweken van de door artikel 1:132 e.v. OBW voorgeschreven wijze van deling.
5.11.
De rechtbank stelt voorop dat de vraag hoe [man] en [vrouw] de vermogensrechtelijke gevolgen van hun huwelijk hebben geregeld, niet kan worden beantwoord op grond van alleen de zuiver taalkundige betekenis van de bewoordingen van de bepalingen van de huwelijkse voorwaarden. Het komt aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen in de overeenkomst mochten toekennen en aan hetgeen zij te dien aanzien in redelijkheid van elkaar mochten verwachten; daarbij zijn alle omstandigheden van het geval, gewaardeerd naar de maatstaven van redelijkheid en billijkheid, van belang (zie o.a. HR 3 september 2010, ECLI:NL:HR:BM6085). Anders dan de [eisers] hebben betoogd, doet het lange tijdsverloop waardoor volgens hen de partijbedoelingen nagenoeg niet meer kunnen worden vastgesteld, hier niet aan af.
5.12.
De [eisers] lezen in artikel 2 van de huwelijkse voorwaarden een verruiming ten opzichte van artikel 1:140 OBW, in die zin dat volgens hen ook de tijdens het huwelijk gerealiseerde winst bij de verkoop van de privéwoning van [man] tot zijn stamvermogen moet worden gerekend. In de rectificatieakte van 1 december 2015 is deze winst gesteld op een bedrag van € 11.798,28 (onderdeel A, nummer 4). In randnummer 70 van de conclusie van repliek in conventie en van antwoord in reconventie hebben de [eisers] uitgelegd dat hun berekening correctie behoeft, omdat de verkoopprijs ook in het bedrag van de aanbrengsten van € 37.459,56 (onderdeel A, nummer 1) was meegenomen en er in zoverre sprake was van een dubbeltelling. De rechtbank begrijpt dat de [eisers] na deze correctie slechts eenmaal met het bedrag van € 11.798,28 rekenen.
5.13.
De rechtbank zal de [eisers] in hun standpunt, na de toegepaste correctie, volgen. De rechtbank overweegt hiertoe dat de regeling van artikel 1:132 e.v. OBW zelf niet voorziet in de situatie waarin de tot het stamvermogen behorende aanbrengsten tijdens het huwelijk worden verkocht. Het wettelijke uitgangspunt voor de deling is dat het eindvermogen van elke echtgenoot wordt vergeleken met zijn stamvermogen, waarna het verschil daartussen wordt verrekend opdat de echtgenoten gelijkelijk in vermogensvermeerderingen delen.
Het gaat hier echter om regelend recht. [man] en [vrouw] hebben in artikel 2 onder c en d van de huwelijkse voorwaarden het inkomen uit arbeid en vermogen c.q. wederbeleggingen toegevoegd aan de lijst van goederen waarvan ieder van de echtgenoten eigenaar is. De tussentijds gerealiseerde winst uit de verkoop van de privéwoning van [man] , die hij ten huwelijk had aangebracht, kan daaronder worden geschaard. De rechtbank is van oordeel dat [man] en [vrouw] met deze toevoeging beoogd hebben om de wettelijke regeling omtrent wat tot het stamvermogen behoort, te verruimen. Taalkundig bezien kan de bepaling dat de echtelieden eigenaar zijn van hun inkomen uit arbeid en vermogen c.q. wederbeleggingen, moeilijk anders worden uitgelegd dan dat zij vermogensvermeerderingen vanuit die posten niet met de andere echtgenoot wensen te delen. Uit het document van 15 juni 2006, waarvan de echtheid niet langer ter discussie staat, komt verder naar voren dat de echtelieden hun "eens gemaakte afspraken" ook na dertig jaren huwelijk wensten te handhaven. Als al aangenomen zou kunnen worden dat [man] en [vrouw] ten tijde van het aangaan van hun huwelijk ervan bewust waren dat alleen [vrouw] zou gaan oversparen wegens de door de [gedaagden] opgesomde omstandigheden (zie rov. 4.19), dan zouden eventuele onbillijke gevolgen van het wettelijke deelgenootschap hen in 2006 duidelijk moeten zijn geweest. Niettemin hebben zij hun huwelijkse voorwaarden al die jaren in stand gelaten.
5.14.
De [gedaagden] lezen in artikel 2 van de huwelijkse voorwaarden juist een beperking ten opzichte van de wet, in die zin dat volgens hen de waardevermeerderingen in het stamvermogen geheel buiten beschouwing moeten blijven. Zij betogen dat het bij het aangaan van het huwelijk voorzienbaar was dat (alleen) [vrouw] zou gaan oversparen, wijzend op de - op zichzelf niet betwiste - feiten dat [vrouw] in 1976 vermogender was en meer pensioenrechten had opgebouwd, dat [man] en [vrouw] ongeveer evenveel verdienden, terwijl [man] alimentatieplichtig was en alle huishoudelijke kosten voor zijn rekening moest nemen. Deze voorzienbaarheid, zelfs indien juist, betekent echter nog niet dat [man] en [vrouw] de - mogelijk - aan het wettelijke deelgenootschap verbonden nadelen niet zouden hebben gewenst. Aan de schriftelijke verklaringen van (sommigen van) de [gedaagden] kent de rechtbank geen doorslaggevende betekenis toe. De wens om op huwelijkse voorwaarden te trouwen teneinde de vermogens geheel gescheiden te houden, zoals in die verklaringen valt terug te lezen, valt niet te rijmen met het overeenkomen van het wettelijke deelgenootschap in plaats van een volledige koude uitsluiting. Overigens hebben de [eisers] gemotiveerd betwist dat het vermogen van [vrouw] volledig is opgebouwd uit door haar overgespaarde inkomsten, stellende dat [man] een aanzienlijk vermogen heeft opgebouwd met zijn aandelen en beleggingen, waarvan [vrouw] heeft meegeprofiteerd getuige omvangrijke overboekingen die naar haar rekeningen zijn gedaan. De rechtbank oordeelt dan ook dat de door de [gedaagden] voorgestane beperking geen stand kan houden.
Geen beperking op grond van de redelijkheid en billijkheid
5.15.
Het beroep van de [gedaagden] op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid, dat is gebaseerd op dezelfde feiten als die zij aan de door hen voorgestane uitleg van de huwelijkse voorwaarden ten grondslag leggen, faalt. De rechtbank stelt voorop dat met terughoudendheid wordt beoordeeld of tussen (de rechtsopvolgers van) echtgenoten geldende afspraken buiten toepassing moet worden gelaten. De door de [gedaagden] geschetste feiten en omstandigheden ten tijde van het aangaan van het huwelijk nopen nog niet tot de conclusie dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om vermogensvermeerderingen in de stamvermogens bij de deling te betrekken.
De berekening
5.16.
Met inachtneming van het voorgaande zal de rechtbank het verschil tussen de stam- en eindvermogens van [man] en [vrouw] (moeten) vaststellen. Daarbij zal de rechtbank, bij gebrek aan andere aanknopingspunten, in principe aansluiting zoeken bij de gegevens die uit de akten van 15 november en 1 december 2015 blijken. Zoals hiervoor al werd overwogen, komt aan die akten vrije bewijskracht toe. De rechtbank zal hierna wel ingaan op de specifieke bezwaren die de [gedaagden] tegen de hierin opgenomen posten naar voren hebben gebracht.
- De stamvermogens
5.17.
Het stamvermogen bestaat uit de aanbrengsten en de tijdens het huwelijk ontvangen erfenissen (artikel 1:140 OBW, vergelijk artikel 2 onder a en b van de huwelijkse voorwaarden) alsook uit de verkoopwinst van de privéwoning van [man] (zie rov. 5.13).
5.18.
De aanbrengsten zijn opgesomd in de lijsten die bij de huwelijkse voorwaarden horen. De [gedaagden] wijzen er terecht op dat de hierop vermelde bedragen in guldens, omgerekend naar euro’s andere bedragen opleveren dan die in de akten van 15 november en 1 december 2015 zijn vermeld. Uit randnummer 70 van de conclusie van repliek in conventie en antwoord in reconventie maakt de rechtbank op dat de verschillen zich laten verklaren doordat [notaris 1] de privéwoning van [man] tegen de verkoopwaarde bij het stamvermogen heeft opgenomen en bepaalde andere goederen heeft weggestreept wegens tenietgaan door gebruik. Dat wegstrepen strookt echter niet met de wettelijk voorgeschreven manier van deling, terwijl de [eisers] geen feiten of omstandigheden hebben gesteld die deze afwijking rechtvaardigen. De rechtbank zal dus uitgaan van de bedragen zoals deze uit de oorspronkelijke lijsten blijken:
  • [man] : fl. 140.800, 00 aan bezittingen en fl. 44.000,00 schulden, dus per saldo fl. 96.600;
  • [vrouw] : fl. 169.500,00 aan bezittingen en fl. 3.000,00 aan schulden, dus per saldo fl. 166.500,00;
Omgerekend naar euro’s komt dit neer op € 43.835,17 voor [man] en € 75.554,40 voor [vrouw] .
5.19.
De [eisers] hebben de omvang van de door [man] en [vrouw] ontvangen erfenissen met verificatoire bescheiden onderbouwd, waarna de [gedaagden] de juistheid van de in de dagvaarding gestelde bedragen niet langer betwisten. De rechtbank zal dus uitgaan van de bedragen zoals deze in randnummers 33 en 34 van de dagvaarding blijken:
  • [man] : € 2.165,22 uit de nalatenschap van [naam] en € 17.337,58 uit de nalatenschap van zijn ouders, derhalve in totaal € 19.502,80;
  • [vrouw] : € 9.375,73 uit de nalatenschap van haar moeder.
5.20.
De [eisers] hebben de verkoopwinst van de privéwoning van [man] becijferd op een bedrag van € 11.798,28. De [gedaagden] hebben dit bedrag betwist bij gebrek aan bewijs, maar daar zal de rechtbank hen niet in volgen. De [eisers] hebben immers de leveringsakte uit 1984 overgelegd en daarin wordt een verkoopprijs van fl. 110.000,00 genoemd. De [gedaagden] hebben niet nader toegelicht waarom dit bedrag niet de werkelijke verkoopprijs zou zijn. De rechtbank stelt dan ook vast dat de verkoopwinst fl. 110.000,00 - fl. 84.000 = fl. 26.000,00 heeft bedragen. Omgerekend naar euro's komt dit neer op eerdergenoemd bedrag van € 11.798,28.
- De eindvermogens
5.21.
Bij het wettelijke deelgenootschap ontstaat geen goederenrechtelijk gemeenschap van goederen. Dat laat onverlet dat gedurende het huwelijk een eenvoudige gemeenschap kan zijn ontstaan door het doen van gezamenlijke aankopen, dan wel doordat goederen (op grond van artikel 4 van de huwelijkse voorwaarden) geacht moeten worden aan de echtgenoten tezamen toe te behoren wanneer geen bewijs van eigendom kan worden geleverd. Uit het arrest van de Hoge Raad van 3 februari 2017 (ECLI:NL:NL:2017:156) volgt dat bij de deling van de vermogensvermeerderingen ook de verdeling van eenvoudige gemeenschappen in aanmerking worden genomen. De rechtbank zal dit dan ook doen. Daarbij zal de rechtbank - met partijen - uitgaan van 9 juli 2015 als peildatum voor de verdeling, zijnde de sterfdatum van [man] .
5.22.
In de akten van 15 november en 1 december 2015 is onder B het gemeenschappelijke vermogen beschreven. Tussen partijen is in geschil of de daaronder vermelde banktegoeden ook tot het gemeenschappelijke vermogen van [man] en [vrouw] behoren. De [eisers] stellen zich op het standpunt dat uit het document van 15 juni 2006 volgt dat alle banktegoeden gemeenschappelijk zijn, terwijl de [gedaagden] uitgaan van de tenaamstelling van de bankrekeningen. De rechtbank is van oordeel dat de banksaldi tot de privévermogens van [man] en [vrouw] moeten worden gerekend. Bij het aangaan van het huwelijk hebben beide echtelieden hun banksaldi aangebracht, zodat deze op grond van artikel 2 onder a van de huwelijkse voorwaarden hebben te gelden als hun privévermogen. In het document van 15 juni 2006 wordt alleen met zoveel woorden ingegaan op de inboedel en specifieke roerende zaken zoals een zeilboot; nergens blijkt uit dat de echtgenoten met "al het overige" ook andere goederen dan roerende zaken (zoals bankrekeningen) hebben bedoeld. De rechtbank begrijpt uit de stellingen van partijen dat alle aangetroffen bankrekeningen op naam staan van hetzij [man] , hetzij [vrouw] . Met die tenaamstelling is naar het oordeel van de rechtbank, bij gebrek aan contra-indicaties, het bewijs geleverd aan wie de betreffende banksaldi toekomen. De banksaldi zullen dan ook tot de eindvermogens worden gerekend en niet tot het gemeenschappelijke vermogen. Blijkens de akten van 15 november en 1 december 2015 bedragen de banksaldi € 26.723,24 + € 264.282,41 = € 291.005,65 voor [man] en € 25.096,25 + € 597.223,07 = € 622.319,32 voor [vrouw] .
5.23.
Over de overige goederen (de echtelijke woning, een personenauto, een roeiboot, inboedel, sieraden en een caravan) bestaat geen discussie dat er sprake is van gemeenschappelijk vermogen. Tussen partijen is enkel de waarde in geschil. Hierover oordeelt de rechtbank als volgt.
5.24.
De [eisers] stellen zich op het standpunt dat voor de echtelijke woning moet worden uitgegaan van de verkoopprijs minus de makelaarskosten en minus de meeverkochte zeilboot ( [boot] ), waardoor een bedrag van € 242.225,86 overblijft. Volgens hen behoorde de zeilboot tot het privévermogen van [man] , waartoe zij naar het document van 15 juni 2016 verwijzen. De [gedaagden] beschouwen zowel de echtelijke woning als de zeilboot als gemeenschappelijk. Volgens hen moet voor de echtelijke woning worden uitgegaan van de WOZ-waarde voor 2016, net zoals in de aangifte voor de successierechten is gebeurd. De rechtbank oordeelt hierover als volgt. De verkoop heeft plaatsgevonden op 15 april 2016, dus ongeveer negen maanden na de te hanteren peildatum. De rechtbank beschouwt de daadwerkelijke verkoopopbrengst, vanwege de verstreken tijd, niet representatief voor de waarde van de echtelijke woning op de peildatum. In plaats daarvan zal de rechtbank, net als [notaris 1] in zijn akte van 1 december 2015, uitgaan van de WOZ-waarde voor 2015 van € 264.000,00.
Wel is de rechtbank het met de [eisers] eens dat de zeilboot ( [boot] ) tot het privévermogen van [man] behoorde. Niet alleen is deze zeilboot in de lijst van aanbrengsten vermeld, maar in het document van 15 juni 2006 hebben de echtelieden nog eens expliciet bevestigd dat de zeilboot eigendom van [man] is. Overeenkomstig het taxatierapport van 18 september 2015 van de heer [naam] stelt de rechtbank de waarde van de zeilboot vast op € 3.000,00.
5.25.
Voor wat betreft de personenauto, de roeiboot, inboedel, sieraden en caravan kan naar het oordeel van de rechtbank aansluiting worden gezocht bij het taxatierapport van 18 september 2015 van de heer [naam] . De [gedaagden] stellen zich op het standpunt dat de getaxeerde waarden te laag zijn, maar zij hebben geen eigen taxatierapport ingebracht noch verder toegelicht waarom van hogere waarden (laat staan van welke) zou moeten worden uitgegaan. De rechtbank gaat dan ook aan deze betwisting voorbij en stelt het gemeenschappelijk vermogen - na aftrek van de getaxeerde waarde voor de zeilboot - vast op € 5.205,00.
5.26.
De rechtbank zal indachtig het voorgaande de bij deling te betrekken vermogens als volgt vaststellen:
[man] :
[vrouw] :
Stamvermogen
Stamvermogen
Aanbrengsten
43.835,17
Aanbrengsten
75.554,40
Erfenissen
19.502,80
Erfenissen
9.375,73
Verkoopwinst privéwoning
11.798,28
Totaal
75.136,25
Totaal
84.930,13
Eindvermogen
Eindvermogen
Bankrekeningen
291.005,65
Bankrekeningen
622.319,32
Zeilboot ( [boot] )
3.000,00
Echtelijke woning
132.000,00
Echtelijke woning
132.000,00
Gemeenschap
2.602,50
Gemeenschap
2.602,50
Totaal
428.608,15
Totaal
756.921,82
Eind- minus stamvermogen
353.471,90
Eind- minus stamvermogen
671.991,69
5.27.
Het verschil tussen de vermogensvermeerderingen bedraagt € 318.519,79 ten voordele van [vrouw] , wat bij helfte verrekend dient te worden. De rechtbank stelt de vordering van de [eisers] uit hoofde van de afwikkeling van het wettelijke deelgenootschap vast op een bedrag van € 159.259,90. Het onder I gevorderde zal tot dit bedrag worden toegewezen. De gevorderde wettelijke rente hierover zal, als zijnde niet weersproken, eveneens worden toegewezen. Omdat de [eisers] hun eis zoals geformuleerd in het petitum van de dagvaarding niet overeenkomstig artikel 130 lid 1 Rv gewijzigd hebben, zal de rechtbank het toe te wijzen bedrag niet beperken tot het bij conclusie van repliek in conventie en antwoord in reconventie herberekende bedrag van € 155.647,72.
De positie van de [eisers] als schuldeisers
5.28.
Vast staat dat de nalatenschap van [vrouw] wettelijk vereffend moet worden. De [gedaagden] hebben zich niet uitgelaten over de stand van deze vereffening, maar de rechtbank gaat ervan uit dat de vereffening nog niet volledig is afgerond omdat in elk geval nog een schuld van de nalatenschap uit hoofde van het wettelijke deelgenootschap aan de [eisers] bestaat. Op grond van artikel 4:223 BW is de mogelijkheid van verhaal op de boedel door een schuldeiser in beginsel uitgesloten, maar een schuldeiser kan wel het bestaan en de omvang van zijn vordering in rechte laten vaststellen. Anders dan de [gedaagden] , strekken de vorderingen van de [eisers] wel degelijk hiertoe. De [eisers] zijn dan ook onverminderd ontvankelijk in hun vorderingen in conventie.
5.29.
Het feit dat, zoals de [eisers] stellen, de omvang van de nalatenschap van [vrouw] ruimschoots voldoende is om hen te voldoen, doet geen afbreuk aan het beginsel dat de vereffening eerst afgerond moet zijn alvorens zij tot tenuitvoerlegging kunnen overgaan. In zoverre kan analoge toepassing van het arrest van de Hoge Raad van 3 februari 2017 (ECLI:NL:HR:2017:156) - dat ziet op de verdeling van een nalatenschap - geen sprake zijn. De rechtbank zal dan ook de uit artikel 4:223 lid 1 BW voortvloeiende beperking aan de mogelijkheid tot tenuitvoerlegging bij de uit te spreken veroordeling opleggen. Ten overvloede overweegt de rechtbank dat het aan de [gedaagden] als vereffenaars is om voor voldoening van de schulden van de nalatenschap van [vrouw] zorg te dragen; voldoening van de in deze procedure vastgestelde verrekeningsvordering behoort ook tot hun taak.
De voorgeschoten kosten en/of schulden (vordering II)
5.30.
Wanneer de [eisers] - zoals zij stellen - kosten en/of schulden ten behoeve van (de nalatenschap van) [vrouw] hebben voldaan, hebben zij naar het oordeel van de rechtbank recht op vergoeding daarvan uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking (artikel 6:212 BW). De [gedaagden] hebben dit als zodanig ook niet betwist.
5.31.
De [eisers] hebben onweersproken aangevoerd dat als gevolg van de intrekking van de aan [eiser sub 1] verleende boedelvolmachten, de door hen gedane betalingen alleen vanaf de bankrekening van [man] (met nummer [bankrekeningnummer] ) konden worden verricht. Het moge zo zijn dat de [eisers] in deze procedure het standpunt hebben ingenomen dat alle bankrekeningen tot het gemeenschappelijk vermogen zijn gaan behoren, maar hun standpunt is verworpen en om die reden kan het verweer van de [gedaagden] (dat bij de door de [eisers] ingenomen stellingen niet past dat jegens hen een vorderingsrecht bestaat) niet leiden tot afwijzing van het onder II gevorderde.
5.32.
De [gedaagden] hebben het kostenoverzicht en de onderliggende bewijsstukken in randnummers 85 tot en met 103 van de conclusie van dupliek in conventie gemotiveerd weersproken. Hier hebben de [eisers] nog niet (adequaat) op kunnen reageren; tijdens de mondelinge behandeling is deze vordering - mede op aangeven van de behandeld rechter - niet nader besproken. De rechtbank zal de [eisers] alsnog in de gelegenheid stellen om bij akte op het verweer in voormelde randnummers in te gaan, waarna de [gedaagden] desgewenst bij antwoordakte mogen reageren. De zaak zal hiertoe naar de rol worden verwezen.
in reconventie
Processuele verwikkelingen
5.33.
Alvorens over te gaan tot beoordeling van de vorderingen in reconventie, zal de rechtbank eerst ingaan op de positie van [eiser sub 1] als executeur en vervolgens op het door de [eisers] gemaakte bezwaar tegen de verschillende eiswijzigingen in de conclusie van dupliek in conventie en van repliek in reconventie.
De positie van [eiser sub 1] als executeur
5.34.
De vorderingen in reconventie zijn tegen [eiser sub 1] gericht, in haar hoedanigheid van executeur van de nalatenschap van [man] . De [eisers] hebben hier niet als zodanig verweer tegen gevoerd. De rechtbank overweegt dat beide partijen zich niet hebben uitgelaten over de gevolgen van de beneficiaire aanvaarding door de [eisers] . Zij zal er bij de beoordeling in reconventie dan ook vanuit gaan dat de executeurstaak nog niet geëindigd is. In zoverre is [eiser sub 1] zelfstandig bevoegd om de erfgenamen van [man] (derhalve de [eisers] én [gedaagde sub 1] tezamen) in rechte te vertegenwoordigen. Dat betekent dat de [gedaagden] hun vorderingen in reconventie primair tegen haar hebben kunnen richten, ook al is een van de erfgenamen van [man] als (niet-verschenen) gedaagde in deze procedure betrokken. Een nieuw exploot, zoals de [gedaagden] hebben aangeboden, kan dan ook achterwege blijven. Ook kan in het midden blijven of er sprake is van een processueel ondeelbare rechtsverhouding.
Het bezwaar tegen de eiswijzigingen
5.35.
De rechtbank stelt voorop dat ingevolge artikel 130 lid 1 Rv als uitgangspunt geldt dat de [gedaagden] bevoegd zijn (de gronden van) hun eis te veranderen zolang nog geen eindvonnis is gewezen. De [eisers] kunnen, ingevolge datzelfde artikellid, tegen die verandering bezwaar maken wegens strijd met de eisen van een goede procesorde. Het enkele feit dat de verandering van de gronden in een laat stadium van de procedure geschiedt, is onvoldoende om deze als in strijd met een goede procesorde te beschouwen. De grondslag waarmee de [gedaagden] hun eis wensen te vermeerderen, vloeit voort uit nagenoeg hetzelfde feitencomplex als dat van hun aanvankelijke eis. Ter zitting hebben de [eisers] bovendien desgevraagd verklaard door het tijdstip van eiswijziging niet in hun procesvoering geschaad te zijn. De rechtbank acht het bezwaar tegen de eiswijzigingen dan ook ongegrond en zal beslissen op de gewijzigde eis. Overigens zijn enkele onderdelen daarvan wegens de ter zitting bereikte deelschikking komen te vervallen.
De inzage in en afgifte van bescheiden van [man] (vorderingen II en V)
5.36.
Artikel 843a Rv bepaalt dat hij die daarbij rechtmatig belang heeft, op zijn kosten inzage, afschrift en uittreksel van bepaalde bescheiden aangaande een rechtsbetrekking kan vorderen van degene die deze bescheiden te zijner beschikking of onder zijn berusting heeft. De eis van bepaaldheid brengt onder meer mee dat met voldoende zekerheid moet kunnen worden vastgesteld dat het stuk waarvan inzage, afschrift of uittreksel wordt verlangd, bestaat. Het moet voldoende duidelijk zijn om welke bescheiden het gaat en om welke reden zij van belang zijn en dat de gevorderde inzage niet verder strekt dan noodzakelijk is.
5.37.
De [gedaagden] vorderen onder meer inzage in en afschrift van "alle financiële bescheiden waaruit het stam- en eindvermogen (…) van [man] opgemaakt kan worden". Deze vordering voldoet naar het oordeel van de rechtbank niet aan de eis van bepaaldheid, behoudens voor zover het op de aandelenportefeuilles ziet. Voor wat betreft dit laatste stuit de vordering echter af op het feit dat de [eisers] onweersproken naar voren hebben gebracht dat zij niet over andere gegevens over de aandelenportefeuilles beschikken dan wat uit de reeds overgelegde aangifte voor de inkomstenbelasting 2007 blijkt en dat de vrees gerechtvaardigd is dat door het tijdsverloop niet alle ontbrekende gegevens nog verkrijgbaar zijn. De [gedaagden] hebben geen nadere feiten of omstandigheden gesteld waaruit blijkt dat de [eisers] wel over dergelijke gegevens zouden (kunnen) beschikken. Het onder II gevorderde ligt daarmee voor afwijzing gereed.
5.38.
De [gedaagden] vorderen na hun eiswijziging ook afgifte van bankafschriften ter zake van de ING-betaalrekening van [man] . Naar het oordeel van de rechtbank hebben de [gedaagden] hun (rechtmatig) belang hierbij onvoldoende onderbouwd. De [gedaagden] hebben slechts gesteld dat zij het vermoeden hebben dat op de bankrekening van [man] meer voor [vrouw] bestemde betalingen zijn ontvangen en dat zij daar nader onderzoek naar wensen te doen. Dat vermoeden ontlenen zij kennelijk aan de gang van zaken omtrent de maandelijkse pensioenuitkeringen (waarop vordering VI betrekking heeft), maar is verder niet objectief gerechtvaardigd. Daarmee heeft de vordering het karakter van een "fishing expedition" en ligt het onder V gevorderde ook voor afwijzing gereed.
De afwikkeling van het wettelijke deelgenootschap (vordering III)
5.39.
De [gedaagden] stellen zich - in het verlengde van hun verweer in conventie - op het standpunt dat zij uit hoofde van het wettelijke deelgenootschap (na een herberekening) € 11.964,40 van de [eisers] te vorderen hebben. De rechtbank heeft in conventie al overwogen en beslist dat de [eisers] een verrekeningsvordering op de [gedaagden] hebben. Hiertoe verwijst zij kortheidshalve naar rov. 5.16 tot en met 5.27. Daarmee ligt vordering III voor afwijzing gereed.
Het tekort op doorbetaalde pensioenbetalingen (vordering VI)
5.40.
De [gedaagden] stellen zich op het standpunt dat uit de ontvangen ordner met (delen van de) administratie van [vrouw] is gebleken dat er na het overlijden in totaal negen maandelijkse pensioenuitkeringen, bestemd voor [vrouw] , op de betaalrekening van [man] is ontvangen. De rechtbank kan de [gedaagden] hier niet in volgen. De [eisers] wijzen er terecht op dat uit de bankafschriften volgt dat in totaal over drie maanden uitkeringen voor Einsing zijn ontvangen en dat de desbetreffende bedragen al zijn overgemaakt aan de [gedaagden] . Van een tekort is dan ook niet gebleken. De rechtbank zal het onder VI gevorderde afwijzen.
Het afvoeren van inboedel en de verkoop van de echtelijke woning (vorderingen VIII en IX)
5.41.
De [gedaagden] stellen zich op het standpunt dat de [eisers] , althans [eiser sub 1] , onrechtmatig jegens hen heeft gehandeld door onbevoegd en zonder hun instemming over te gaan tot ontruiming en verkoop van de echtelijke woning. De rechtbank oordeelt hierover als volgt. Van onrechtmatig handelen is ingevolge artikel 6:162 BW sprake wanneer inbreuk op een recht wordt gemaakt of wanneer wordt gehandeld in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. De [eisers] , onder wie [eiser sub 1] , zijn niet gerechtigd tot de nalatenschap van [vrouw] . De echtelijke woning en inboedel behoorden tot de als gevolg van het overlijden van [man] ontbonden (eenvoudige) gemeenschap en daarom waren/was zij wel bevoegd om daarover te beschikken, maar alleen gezamenlijk met (de erven) [vrouw] (artikel 3:170 BW).
5.42.
De rechtbank overweegt dat de [gedaagden] in april/mei 2016 volmachten hebben afgegeven voor de levering van de echtelijke woning. Ook al waren die volmachten niet afgegeven ten tijde van de totstandkoming van de koopovereenkomst op 5 april 2016, nadien hebben de [gedaagden] hun medewerking daaraan wel verleend. In zoverre valt dan ook niet in te zien dat de [eisers] , althans [eiser sub 1] (q.q.), onrechtmatig jegens hen hebben/heeft gehandeld. Voor een schadevergoeding, bestaande uit de helft van het verschil tussen de verkoopprijs en de WOZ-waarde voor 2016, is dan ook geen plaats. Het onder IX gevorderde zal dan ook worden afgewezen.
5.43.
Partijen zijn het er niet over eens of de [eisers] , althans [eiser sub 1] (q.q.), zonder medewerking van de [gedaagden] voor de ontruiming en afvoer van de inboedel zorg hebben/heeft gedragen. De rechtbank overweegt dat de persoonlijke eigendommen van [vrouw] ingevolge de ter zitting bereikte deelschikking moesten worden overgedragen aan de [gedaagden] en dat zij ervan uitgaat dat hieraan uitvoering is gegeven, omdat partijen daar in hun akten na de comparitie niets meer over vermeld hebben. Daarmee lijkt het geschil thans alleen nog te gaan over het afvoeren van het serviesgoed en het luxe glaswerk (Louvre) naar de kringloopwinkel. De [eisers] hebben onweersproken aangevoerd dat deze roerende zaken van geen waarde waren, zodat de rechtbank niet vermag in te zien dat de [gedaagden] hierdoor schade hebben geleden, laat staan in de orde van grootte van € 5.000,00. Daarmee ligt het onder VIII gevorderde voor afwijzing gereed en kan in het midden blijven of de [gedaagden] (bij monde van [naam] ) hebben verklaard dat alles geregeld kon worden.
voorts in conventie en in reconventie
5.44.
De rechtbank acht het niet opportuun om het uitspreken van de in dit vonnis genomen eindbeslissingen aan te houden. Daarbij neemt zij in aanmerking dat de door partijen over en weer ingestelde vorderingen geen direct verband met elkaar houden. Om die reden zal de rechtbank bij wijze van deelvonnis vordering I in conventie (grotendeels) toewijzen en alle vorderingen in reconventie afwijzen.
5.45.
In reconventie zullen de [gedaagden] nu al - als de in het ongelijk te stellen partijen - worden veroordeeld in de kosten van deze procedure. De kosten aan de zijde van de [eisers] in reconventie worden vastgesteld op € 2.523,50 (3,5 punten × tarief III) wegens salaris advocaat.
5.46.
De beslissing over vordering II in conventie zal worden aangehouden. Ook de beslissing over de proceskosten in conventie en de nakosten in reconventie zal worden aangehouden totdat op vordering II in conventie zal zijn beslist.
5.47.
Gedaagde sub 1, [gedaagde sub 1] , is niet in deze procedure verschenen. Zij is een van de erfgenamen van [man] . Tegen haar is verstek verleend. Omdat alle andere gedaagde partijen wel zijn verschenen, zal dit vonnis op grond van artikel 140 lid 3 Rv tussen alle partijen als een vonnis op tegenspraak worden gewezen.

6.De beslissing

De rechtbank
in conventie
6.1.
veroordeelt de [gedaagden] tot betaling, tegen behoorlijk bewijs van kwijting, aan de [eisers] van € 159.259,90, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf 29 december 2018 tot de dag van algehele voldoening,
6.2.
bepaalt dat de veroordeling onder rov. 6.1 slechts ten uitvoer zal kunnen worden gelegd op een wijze die in overeenstemming is met de wet en slechts voor zover de wet dat toelaat tegenover erfgenamen die de nalatenschap onder voorrecht van boedelbeschrijving hebben aanvaard;
6.3.
verklaart dit vonnis in conventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
6.4.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
18 augustus 2021voor het nemen van een akte door de [eisers] over hetgeen is vermeld onder rov. 5.32, waarna de [gedaagden] desgewenst op de rol van vier weken daarna een antwoordakte kunnen nemen;
6.5.
houdt iedere verdere beslissing aan;
in reconventie
6.6.
wijst de vorderingen van de [gedaagden] af;
6.7.
veroordeelt de [gedaagden] in de proceskosten, aan de zijde van de [eisers] tot op heden begroot op € 2.523,50, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf veertien dagen na dagtekening van het vonnis tot aan de dag der algehele voldoening;
6.8.
verklaart dit vonnis in ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
6.9.
houdt de beslissing omtrent de nakosten aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Sanna en in het openbaar uitgesproken op 21 juli 2021. [1]

Voetnoten

1.750