1.15.Verweerder heeft met dagtekening 27 juli 2019 uitspraak op bezwaar gedaan. De uitspraak op bezwaar is aanvankelijk niet naar de gemachtigde van eiseres gezonden. Gemachtigde heeft na telefonisch contact met verweerder de uitspraak op bezwaar per email van 4 oktober 2019 ontvangen.
2. De uitspraak op bezwaar waartegen eiseres beroep heeft ingesteld heeft als dagtekening 27 juli 2019. De rechtbank heeft het pro forma beroepschrift op 29 oktober 2019 ontvangen. Gelet op uitsluitend de dagtekening van de uitspraak op bezwaar is het beroep buiten de daarvoor geldende termijn ingediend. Eiseres heeft de bezwaarprocedure echter door een gemachtigde laten voeren. Gelet daarop had verweerder op grond van artikel 6:17 van de Algemene wet bestuursrecht de uitspraak op bezwaar (ook) aan de gemachtigde moeten sturen. Omdat verweerder dat niet gedaan heeft (zie 1.15.) zal de rechtbank het beroep niet niet-ontvankelijk verklaren.Naar het oordeel van de rechtbank is het beroep ontvankelijk.
3. In geschil is of de aanslag VPB 2016 te hoog is vastgesteld. Meer specifiek is in geschil of bij het vaststellen van de aanslag terecht de vrijval van een herinvesteringsreserve (hierna: HIR) van € 213.080 in aanmerking is genomen.
4. Tussen partijen is niet in geschil dat:
- de verbeterde aangifte VPB 2013 (zie 1.7. en 1.8.) als een verzoek om ambtshalve vermindering opgevat moet worden;
- verweerder aan dit verzoek aanvankelijk geen gehoor heeft gegeven;
- eiseres in de jaren 2014, 2015 en 2016 er vanuit gegaan is dat er wel een HIR gevormd was in 2013, en dat deze in 2016 vrijviel (zie 1.9. en 1.10.);
- voldaan werd aan de voorwaarden voor het vormen van een HIR;
- pas na het ontvangen van de aanslag VPB 2016 het eiseres duidelijk werd dat er over 2013 geen ambtshalve vermindering verleend was (zie 1.12.);
- verweerder lopende de bezwaarfase tegen de aanslag VPB 2016 alsnog de verbeterde aangifte VPB 2013 heeft gevolgd door middel van het ambtshalve verminderen van de aanslag VPB 2013 (zie 1.13. en 1.14.) en
- tegen de ambtshalve vermindering van de aanslag VPB 2013 geen bezwaar of beroep openstaat.
5. Eiseres stelt dat de vrijval van een HIR ten onrechte in aanmerking is genomen. Eiseres stelt – samengevat – dat achteraf bezien de HIR niet gevormd is. In de eerste aangifte VPB 2013 waren noch de boekwinst op het melkquotum noch de HIR opgenomen. De aanslag VPB 2013 is volgens deze aangifte opgelegd. Met het maken van bezwaar tegen de aanslag VPB 2016, meer specifiek de daarin opgenomen vrijval van de HIR, is het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag VPB 2013 ingetrokken. Uit het bezwaarschrift volgt immers dat eiseres niet meer wilde dat er in 2013 een HIR gevormd zou worden. Verweerder had daarom ter zake van de boekwinst op het melkquotum een navorderingsaanslag over 2013 moeten opleggen in plaats van het alsnog ambtshalve verminderen van de aanslag VPB 2013.
6. Verweerder stelt dat de vrijval van een HIR terecht in aanmerking is genomen. Verweerder stelt – samengevat – dat eiseres in 2013 een HIR heeft gevormd. Omdat er geen herinvestering heeft plaatsgevonden moet de HIR dan in 2016 vrijvallen. Eiseres heeft ook zelf in haar aangifte VPB 2016 de vrijval van de HIR opgenomen. Ook in de aangiften VPB 2014 en VPB 2015 is de HIR vermeld. Door de ambtshalve vermindering van de aanslag VPB 2013 is de heffing ook in overeenstemming gebracht met de gevormde HIR.
7. De rechtbank stelt voorop dat op verweerder de bewijslast rust ten aanzien van de vrijval van de HIR in 2016 nu het in de in geschil zijnde aanslag een verhogend element betreft.
8. Naar het oordeel van de rechtbank slaagt verweerder in de op hem rustende bewijslast. De rechtbank overweegt daartoe als volgt. Eiseres heeft verweerder verzocht om de aanslag VPB 2013 ambtshalve te verminderen, mede in verband met de vorming van een HIR in 2013. Verweerder is – weliswaar bijna drie jaar later – aan dat verzoek tegemoet gekomen. Na de ambtshalve vermindering zijn de vennootschapsbelasting en de verrekenbare verliezen over 2013 gebaseerd op een in dat jaar gevormde HIR van (per saldo) € 213.080. Op grond van artikel 3.54, vijfde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 valt een ongebruikt gebleven HIR in beginsel in het derde jaar na vorming vrij. Gelet op het voorgaande heeft verweerder bij het opleggen van de aanlag VPB 2016 terecht de vrijval van de HIR in aanmerking genomen. De rechtbank merkt verder op dat verweerder het door de ambtshalve vermindering van de aanslag VPB 2013 ontstane verrekenbare verlies bij uitspraak op bezwaar heeft verrekend met de aanslag VPB 2016.
9. Gelet op het voorgaande heeft verweerder de aanslag niet te hoog vastgesteld.
10. De rechtbank volgt eiseres niet in haar stelling dat het verzoek om ambtshalve vermindering, en daarmee ook de vorming van een HIR in 2013, zou zijn ingetrokken door het instellen van het bezwaar tegen de aanslag VPB 2016. Een dergelijke intrekking volgt naar het oordeel van de rechtbank niet uit het bezwaar.
Belastingrente
11. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Eiseres heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de beschikkingen belastingrente. Hierbij wijst de rechtbank eiseres erop dat het bedrag van de belastingrente het bedrag van de aanslag volgt.
12. Het beroep is ongegrond.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 4 februari 2021 door mr. P.P.D. Mathey-Bal, rechter, in aanwezigheid van mr. J.P. Raateland, griffier. De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende maandag na deze datum.
w.g. griffier w.g. rechter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.