ECLI:NL:RBNNE:2021:332

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
29 januari 2021
Publicatiedatum
4 februari 2021
Zaaknummer
202980
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toegang ontzeggen aan huisarts in kort geding wegens onveilige situatie en medische standaarden

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Noord-Nederland op 29 januari 2021, vorderde eiser, een huisarts, in kort geding dat gedaagde, ook een huisarts, de toegang tot het praktijkpand zou worden ontzegd. De vordering was gebaseerd op de stelling dat gedaagde niet volgens de geldende medische standaarden zou werken en dat er onrust was ontstaan binnen de praktijk door uitlatingen van gedaagdes echtgenoot over het coronavirus. Eiser stelde dat gedaagde zich niet wilde distantiëren van deze uitlatingen, wat volgens hem een onveilige situatie creëerde voor het personeel en de patiënten.

De voorzieningenrechter oordeelde dat eiser niet voldoende had aangetoond dat gedaagde de medische standaarden niet volgde. Gedaagde verklaarde dat zij de medische eed naleefde en zich aan de geldende standaarden hield. De rechter concludeerde dat er geen objectieve bewijsstukken waren die de claims van eiser onderbouwden. Ook de zorgen van eiser over de houding van gedaagde ten aanzien van vaccinaties werden niet als voldoende onderbouwd beschouwd.

De rechter wees de vorderingen van eiser af en veroordeelde hem in de proceskosten. De uitspraak benadrukte dat het conflict tussen de huisartsen niet voldoende was om gedaagde de toegang tot de praktijk te ontzeggen, en dat de kwestie van de maatschap en de samenwerking tussen partijen aan de bodemrechter moest worden voorgelegd. Dit vonnis is openbaar uitgesproken en onderstreept het belang van objectieve bewijsvoering in dergelijke geschillen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling privaatrecht
Locatie Groningen
zaaknummer / rolnummer: C/18/202980 / KG ZA 20-274
Vonnis in kort geding van 29 januari 2021
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats eiser],
eiser,
advocaat mr. J.G.H. Borgdorff,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats gedaagde],
gedaagde,
advocaat mr. J. van der Meer.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding;
  • de mondelinge behandeling van 13 januari 2021;
  • de pleitnota van [eiser];
  • de pleitnota van [gedaagde].
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Ongeveer negen jaar geleden is [gedaagde] als huisarts gaan werken in de huisartspraktijk van [eiser] in [vestigingsplaats huisartspraktijk].
Met ingang van 1 januari 2018 bestaat tussen partijen een maatschapsovereenkomst.
2.2.
Op 22 maart 2020 is in het Dagblad van het Noorden een artikel gepubliceerd waarin melding wordt gemaakt van een video op het YouTube-kanaal van [echtgenoot gedaagde], de echtgenoot van [gedaagde]. [echtgenoot gedaagde] stelt in die video dat de overheid uit is op 200.000 corona-doden en op zoveel mogelijk chaos. Hij stelt daarin verder dan het corona-virus een hele uitstekende reden is om het MKB nog verder kapot te laten gaan, maar ook om van oude, dure zorgpatiënten af te komen, om de farmaceutische industrie aan een flinke duit te helpen.
2.3.
Via de groepsapp van de huisartspraktijk heeft [eiser] van een personeelslid een link naar bedoeld artikel ontvangen.
[eiser] heeft [gedaagde] gevraagd om daartegen stelling te nemen en openlijk tegenover het personeel van de praktijk afstand te nemen van de ideeën van haar man. [gedaagde] heeft dat niet gedaan.
[eiser] heeft in dat kader [gedaagde] het volgende gewhatsappt:
"[gedaagde], het gaat niet over wat ik van jou of [echtgenoot gedaagde] vind. Het gaat over de inhoud, die haaks staat op het landelijk afgesproken beleid staat en uiterst denigrerend is voor eenieder die de crisis aan het bestrijden is."
[gedaagde] heeft daarop onder meer als volgt gereageerd:
"[eiser], nogmaals ik ben niet verantwoordelijk voor wat [echtgenoot gedaagde] zegt als filosoof journalist. Ik had een mail getypt met de reden van dit artikel, een vuil media spelletje, en allerlei uitspraken van virologen, wetenschappers. Medisch specialisten, steeds maar wijzigend rivm beleid (waar groepsimmuniteit ook alweer verlaten dreigt te worden), etc om aan te tonen dat wat [echtgenoot gedaagde] zegt echt niet zo vreemd is. Maar ik heb hem gedelete. Ik ga dat niet doen. Ik ga helemaal niets doen, Ik ga niets uitleggen, niets goedmaken. Het is zijn mening, ik ga dat niet beteugelen om mijn situatie op het werk. Mijn situatie is mijn situatie, [echtgenoot gedaagde] heeft daar nul rol in."
2.4.
In de praktijk is onrust ontstaan omtrent andere video's van [echtgenoot gedaagde].
Naar aanleiding van die onrust heeft [gedaagde] een brief gestuurd aan alle
medewerkers binnen de praktijk omdat zij concludeerde dat er een onveilige situatie
was ontstaan.
[gedaagde] heeft in die brief de oproep gedaan om niet langer te praten over politiek sociaal
maatschappelijke zaken op het werk, waarbij zij erop heeft aangedrongen de persoonlijke verhoudingen weer te normaliseren.
2.5.
Bij brief van 4 november 2020 heeft de raadsvrouw van [eiser] aan [gedaagde] laten weten dat [eiser] de maatschap om hem moverende reden wenst te beëindigen.
"De reden dat de heer [eiser] de maatschap wenst te beëindigen is gelegen in het feit dat u zegt zich niet te kunnen en willen distantiëren van de uitlatingen van uw echtgenoot, de heer [echtgenoot gedaagde], die een aanhanger is van een complottheorie (…)". Bij die brief heeft [eiser] [gedaagde] uitgenodigd voor een gesprek om tot een gezamenlijke oplossing te komen.
2.6.
Op 18 november 2020 heeft een gesprek tussen partijen plaatsgevonden. Tot een oplossing heeft dat gesprek niet geleid.
2.7.
Bij brief aan de medewerkers van de praktijk heeft [eiser] het volgende doen weten:
"Al een hele tijd is het onrustig in de praktijk door de gebeurtenissen en de communicatie over [echtgenoot gedaagde], die is getrouwd met onze collega [gedaagde]. Het onderwerp betreft, zoals jullie bekend, de
opvattingen van [echtgenoot gedaagde] over het corona virus, waarvan hij denkt en uitdraagt, dat dit een complot is van de Nederlandse regering om 200.000 ouderen om
zeep te helpen.
Bij het opduiken van de eerste filmpjes van [echtgenoot gedaagde] in maart in onze praktijk heb ik [gedaagde] gewaarschuwd dat ze hier iets aan moest doen, maar dat is niet gebeurd.
Daardoor is deze zaak geëscaleerd in oktober en jullie hebben daarover een brief ontvangen van [gedaagde], met allerlei verwijten naar de buitenwereld, waaronder het verwijt dat [echtgenoot gedaagde] niet wordt begrepen en dat dit dus het einde zou betekenen van de vrije meningsuiting. Nog onlangs deed ze met haar man en kinderen mee aan een boekverbranding die allerlei negatieve associaties oproept met het verleden en rechts radicale opvattingen.
Ik vind dat deze discussie en gebeurtenissen, juist in een tijd waarin alle hens aan dek moet in de praktijk leidt tot onrust en ongenoegen en ik wil absoluut niet dat dit mogelijk straks in de verhouding arts-praktijk-patiënt een rol gaat spelen.
Daarom heb ik besloten de samenwerking met [gedaagde] te beëindigen. Mijn wens is dat zij op de kortst
mogelijke termijn afscheid van deze praktijk neemt. Daarover wordt nu overlegd en als er nieuws is licht ik jullie in.
(…)."
2.8.
Bij brief van 24 november 2020 heeft de raadsman van [gedaagde] het volgende aan de raadsvrouw van [eiser] laten weten:
"In bovengenoemde kwestie berichtte cliënte ([gedaagde]) mij dat zij van verschillende collega’s vernam dat uw cliënt een bericht heeft gezonden aan het personeel van de huisartsenpraktijk. Het bericht heeft betrekking op de discussie c.q. het geschil tussen uw en mijn cliënt(e), aangaande de maatschaps-overeenkomst. Het bericht voeg ik volledigheidshalve toe als bijlage 1.
In de ogen van cliënte is het minst genomen 'onhandig' dat uw cliënte met dit bericht onrust zaait onder het personeel. Het is ook niet in het belang van maatschap dat het personeel deelgenoot wordt in de discussie tussen uw en mijn cliënte, waarbij het gevaar van een loyaliteitsconflict op de loer ligt. De rust dient weder te keren in de praktijk en daarbij helpen dergelijke berichten niet.
In uw brief van 4 november 2020 schrijft u aan mijn cliënte dat het in strijd is met het maatschapscontract om enige mededeling te doen aan het personeel over de discussie over het maatschapscontract. Een dergelijke gedragsnorm geldt uiteraard ook voor uw cliënt, die ook partij is bij het maatschapscontract.
Tijdens het 'viergesprek' dat op 18 november 2020 plaatsvond, heeft cliënte voorgesteld om mediation te beproeven, aangezien het geschil zich daar in haar ogen bij uitstek voor leent. Daarbij heeft zij gewezen op het voordeel van een mediator, die op vertrouwelijke en anonieme basis kan spreken met de personeelsleden van de praktijk. De mediator kan in een dergelijke setting inventariseren wat er daadwerkelijk onder het personeel leeft, zonder dat daarbij loyaliteitsconflicten ontstaan. Namens cliënte verzoek ik u(w cliënt) om deze optie nogmaals in overweging te nemen. Mag ik daarover binnen één week na heden van u vernemen?
2.9.
Bij brief van 24 november 2020 heeft de raadsvrouw van [eiser] het volgende aan de raadsman van [gedaagde] laten weten:
"In bovengenoemde kwestie bericht ik u dat de heer [eiser] zijn voornemen aan het personeel van de praktijk heeft bekendgemaakt en de redenen daarvan heeft uitgelegd.
De mening van uw cliënte, dat dit onhandig zou zijn blijft voor haar eigen rekening.
Zij heeft door haar handelswijze zelf de onrust in de praktijk veroorzaakt. Uw opmerking dat de rust dient weder te keren in de praktijk is nu juist de grondslag van het bericht van [eiser] aan het personeel.
Nu uw cliënte zelf mededelingen heeft gedaan over het gerezen geschil, kan zij niet meer wijzen op deze verplichting richting de heer [eiser].
Tijdens ons gesprek op 18 november 2020 heeft uw cliënte voorgesteld om mediation te beproeven, maar dat is door onze cliënt afgewezen omdat hij niet meer met uw cliënte wil samenwerken.
Het gaat er daarnaast niet om hoe de werknemers aankijken tegen een voortzetting van de maatschap omdat zij daar geen stem in hebben. De werknemers dienen op geen enkele manier betrokken te raken bij dit conflict.
Zoals al eerder gesteld deelt de heer [eiser] de mening dat uw cliënte recht heeft op een privéleven. Het privéleven van uw cliënte is echter publiekelijk geworden doordat haar partner via o.a, you tube uitlatingen doet over vermeende complotten en misstanden.
Uw cliënte schrijft zelf dat zij actief meedoet aan de gesprekken met gelijkgestemden van haar partner. Zij doet ook actief mee samen met haar kinderen met een boekverbranding. Dit betekent voor de buitenwereld dat zij het gedachtengoed van haar partner overdraagt op de kinderen.
Het is een kwestie van tijd dat ook bij patiënten bekend wordt dat [gedaagde] de partner is van [echtgenoot gedaagde] en dat het zeer wel denkbaar is dat dit een reden vormt om een andere huisarts te zoeken. Duidelijk is nogmaals geworden tijdens het gesprek op 18 november 2020 dat [gedaagde] bij weigeraars of twijfelaars voor een vaccinatie tegen Covid, niet de landelijke
richtlijnen wil volgen.
Er is sprake van een onherstelbare vertrouwensbreuk.
De heer [eiser] zal zijn praktijk voortzetten in het aan hem toebehorende pand. In het kader van een minnelijke regeling is de heer [eiser] bereidt een voorstel te doen ter zake de afwikkeling van de maatschap.
1. De maatschap tussen partijen eindigt met wederzijds goedvinden per 31 december 2020.
2. De heer [eiser] neemt het maatschapsdeel van uw cliënte in de apotheek en de huisartsenpraktijk over. De goodwill voor de apotheek zoals afgesproken en voor het maatschapsdeel van de huisartsenpraktijk € 100.000,00 Dit bedrag is inclusief een vergoeding voor alle tot de maatschap behorende roerende zaken en ter afwikkeling van de maatschap in de breedste zin van het woord, zulks met uitzondering van de afrekening winstverdeling 2020.
3. De huurovereenkomst neemt een einde per 31 december 2020.
4. Partijen stellen gezamenlijk een bericht op voor alle externen waaruit blijkt dat partijen hebben besloten de maatschap te beëindigen omdat gebleken is dat partijen niet langer kunnen samenwerken omdat zij gebrouilleerd zijn geraakt.
Uiteraard tegen finale kwijting."
2.10.
Bij brief van 3 december 2020 heeft de raadsman van [gedaagde] het volgende aan de raadsvrouw van [eiser] laten weten:
"In bovengenoemde zaak, ligt uw brief van 24 november 2020 nog ter beantwoording voor.
Cliënte ziet weinig meerwaarde in een discussie met uw cliënt over of er onrust in de praktijk is en wat daarvan dan de oorzaken zijn. Een discussie daarover lost niets op, cliënte heeft daarom voorgesteld om een mediator in de arm te nemen. Een mediator kan op anonieme basis spreken met de medewerkers en de eventueel bestaande onrust in kaart brengen. Op basis van de gesignaleerde onderliggende problemen, kan dan aan een oplossing worden gewerkt. Uw cliënt heeft dat voorstel afgewezen omdat hij naar eigen zeggen (en schrijven) niet meer wil samenwerken met cliënte.
De stellingen in uw brief over de heer [echtgenoot gedaagde] laat cliënte voor wat het is. Zij wil geen deelgenoot worden in de discussiepunten en het spanningsveld dat kennelijk tussen uw dient en de heer [echtgenoot gedaagde] bestaat. De opmerking dat cliënte zich niet zou houden aan de vaccinatie richtlijnen inzake COVID-19, laat cliënte eveneens voor wat het is. Deze stelling raakt kant noch wal en mist iedere feitelijke grondslag. De richtlijn bestaat überhaupt nog niet, terwijl evenmin iets te zeggen valt over wat de inhoud daarvan zal zijn. Daarover is nog geen overeenstemming bereikt binnen het kabinet en/of het parlement.
Het minnelijke voorstel van de zijde van uw cliënt, wijst cliënte van de hand. Cliënte is wel bereid om het goodwill deel van uw cliënt over te nemen tegen dezelfde condities. Graag verneem ik binnen veertien dagen na heden of uw cliënt zich kan vinden in deze denkrichting."

3.Het geschil

3.1.
De vordering van [eiser] strekt ertoe:
1. primair: gedaagde de toegang tot het praktijkpand bij wege van voorlopige voorziening te
ontzeggen totdat bij een in kracht van gewijsde gegaan vonnis in de hoofdzaak is beslist zulks op straffe van een dwangsom van € 15.000,00 per overtreding en € 5.000,00 voor elke dag dat de overtreding voortduurt of totdat de huurovereenkomst tussen partijen gesloten inzake het praktijkpand aan de [huisartsenpraktijk] een einde heeft genomen;
2. subsidiair: gedaagde te gelasten geen contacten te onderhouden met het personeel van de huisartsenpraktijk of de patiënten, zulks op straffe van een dwangsom van € 15.000,00 per overtreding en € 5.000,00 voor elke dag dat de overtreding voortduurt;
3. gedaagde te veroordelen in de kosten van dit geding, te vermeerderen met de nakosten een en ander te voldoen binnen 14 dagen na dagtekening van het vonnis, en - voor het geval voldoening van de (na)kosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente over de (na)kosten te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening,
een en ander, voor zover mogelijk, bij voorraad op de minuut en op alle dagen en uren.
3.2.
[gedaagde] heeft verweer gevoerd.

4.De beoordeling

4.1.
Het spoedeisend belang bij de gevraagde voorziening is met de aard van het gevorderde gegeven.
4.2.
Ingevolge artikel 3 onder b van de tussen partijen gesloten maatschapsovereenkomst hebben beide maten het recht de maatschap te beëindigen met inachtneming van een opzeggingstermijn van zes maanden en eindigend per einde van het kalenderjaar.
Ingevolge artikel 12 laatste zin van de maatschapsovereenkomst heeft ieder der maten het recht onmiddellijke ontbinding der maatschap te vorderen, indien de andere maat enige bepaling van deze akte niet nakomt, daarmee in strijd handelt of overtreedt, tenzij het gaat om een relatief geringe overtreding c.q. wanprestatie.
Voor zover thans van belang is in artikel 6 van de maatschapsovereenkomst bepaald dat ieder van de maten gehouden is het beroep van huisarts uit te oefenen conform de professionele standaard die daarvoor binnen de beroepsgroep landelijk en/of regionaal geldt (KNMG, LHV, NHG).
4.3.
Gebleken is dat de maatschapsovereenkomst nog niet is opgezegd. [eiser] heeft bij brief van 4 november 2020 slechts aangegeven de maatschap te willen beëindigen.
Verder is niet gebleken dat [eiser] de onmiddellijke ontbinding van de maatschap heeft gevorderd.
Evenmin is gebleken dat [eiser] gebruik heeft gemaakt danwel gebruik wenst te maken van de mogelijkheid die artikel 7a:1684 BW biedt, te weten dat de rechter op vordering van ieder der vennoten de maatschap wegens gewichtige redenen kan ontbinden.
4.4.
[eiser] vordert nu bij wijze van voorlopige voorziening dat aan [gedaagde] de toegang tot de praktijk wordt ontzegd. Dit zou in feite neerkomen op een onmiddellijke ontbinding van de maatschap.
Gezien artikel 12 laatste zin van de maatschapsovereenkomst is dat mogelijk indien de andere maat (in casu [gedaagde]) enige bepaling van de maatschapsovereenkomst niet nakomt.
4.5.
[eiser] heeft ter onderbouwing van zijn vordering aangevoerd dat hij er niet langer op kan vertrouwen dat [gedaagde] de medische standaarden hanteert, simpelweg omdat zij weigert zich uit te laten over haar standpunten ten aanzien van de gangbare medische standaarden; daarnaast wil zij zich niet uitlaten over de vraag waar zij zich bevindt in het maatschappelijk debat. Duidelijk is dat haar partner er zeer rechts extremistische ideeën op nahoudt en deze ook veelvuldig in woord en geschrift publiekelijk uitdraagt, aldus [eiser].
4.6.
Dat [gedaagde] de geldende medische standaarden niet zou volgen is niet nader - met objectieve, verifieerbare stukken - onderbouwd. Ter zitting heeft [gedaagde] desgevraagd daaromtrent verklaard dat zij de medische eed naleeft en zich houdt aan de medische standaard. Dat [gedaagde] de medische standaarden niet zou hanteren, omdat zij zich niet wenst uit te laten over de vraag waar zij zich bevindt in het maatschappelijk debat of omdat zij niet openlijk afstand wenst te nemen van de standpunten van haar echtgenoot, is een verband dat de voorzieningenrechter niet vermag in te zien.
4.7.
Voor zover [eiser] zorgen heeft geuit omtrent de houding van [gedaagde] over de vaccinatie tegen het Covid 19-virus, overweegt de voorzieningenrechter dat ook in dit verband niet is gebleken dat [gedaagde] zich niet overeenkomstig de geldende medische standaard opstelt. Ter zitting heeft [gedaagde] daarover verklaard dat zij patiënten bij een vraag daarover de voor- en nadelen van vaccinatie zal voorleggen, waarbij zij aangeeft geen contra-indicatie te zien en patiënten niet te zullen afraden zich te laten vaccineren.
Dat [gedaagde] zich op enig moment kritisch heeft uitgelaten over mogelijke verplichte vaccinatie, brengt naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter niet zonder meer mee dat daaruit zou blijken dat [gedaagde] zich niet houdt aan de geldende medische standaard.
4.8.
Ook in ander opzicht is naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter niet gebleken dat [gedaagde] tekort schiet in haar beroepsuitoefening danwel in haar verplichtingen uit hoofde van de maatschapsovereenkomst.
4.9.
Voor zover [eiser] nog heeft gewezen op het voorkomen van onrust onder het personeel van de huisartsenpraktijk, kan ook dat geen grond opleveren om [gedaagde] de toegang tot de praktijk te ontzeggen. Het conflict tussen partijen, dat in de optiek van [eiser] onoplosbaar is, zal ongetwijfeld ook zijn weerslag hebben op het personeel van de praktijk. Dat door het handelen danwel nalaten van [gedaagde] een onwerkbare situatie is ontstaan binnen de praktijk is voorshands echter onvoldoende aannemelijk geworden. Als partijen niet in gezamenlijk overleg tot beëindiging van de maatschap kunnen komen, zal de vraag of de maatschap (onmiddellijk) ontbonden dient te worden en zo ja, wie de praktijk in dat geval zal voortzetten, aan de bodemrechter moeten worden voorgelegd. Dat [eiser] het oordeel in een eventueel te entameren bodemprocedure niet zou kunnen afwachten, is onvoldoende aannemelijk geworden.
De vorderingen worden dan ook afgewezen.
4.10.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht € 309,00
- salaris advocaat
980,00
Totaal € 1.289,00

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
wijst de vorderingen af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 1.289,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de veertiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
5.3.
veroordeelt [eiser] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 157,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eiser] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening;
5.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Haisma en in het openbaar uitgesproken op 29 januari 2021. [1]

Voetnoten

1.coll: js (319)