ECLI:NL:RBNNE:2021:354

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
5 februari 2021
Publicatiedatum
8 februari 2021
Zaaknummer
LEE 20/1935
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke geschil over het gebruik van een mestsilo en handhaving door de gemeente Smallingerland

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 5 februari 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijk geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Smallingerland. De eiser, vertegenwoordigd door mr. A.J. Spoelstra, heeft beroep ingesteld tegen een besluit van de gemeente dat hem verbood de mestsilo op zijn perceel te gebruiken voor de opslag van meststoffen. Dit besluit volgde op een eerdere bouwvergunning die in 1992 was verleend voor de mestsilo, maar de gemeente had in 2019 besloten dat het gebruik van de mestsilo niet meer in overeenstemming was met het bestemmingsplan. De rechtbank heeft vastgesteld dat de mestsilo niet onder de bestemmingsomschrijving 'Agrarisch - Cultuurgrond' valt en dat het gebruik ervan in strijd is met het bestemmingsplan. De rechtbank heeft ook overwogen dat het overgangsrecht niet van toepassing is, omdat het gebruik van de mestsilo sinds de levering aan de eiser in 2016 niet meer heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard en geoordeeld dat de gemeente bevoegd was om handhavend op te treden. De uitspraak is openbaar gemaakt op de maandag na de uitspraakdatum.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 20/1935

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 februari 2021 in de zaak tussen

[eiser], te [plaats], eiser

(gemachtigde: mr. A.J. Spoelstra),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Smallingerland, verweerder
(gemachtigden: mr. D. Meloni en J.W. Boersma).

Procesverloop

Bij besluit van 8 april 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser gelast de mestsilo op het perceel [perceel] te Opeinde (het perceel) niet te gebruiken voor de opslag van (mest)stoffen, bij gebreke waarvan een dwangsom wordt verbeurd van € 15.000,- ineens met een maximum van € 15.000,-.
Bij besluit van 19 mei 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 januari 2021. Eisers gemachtigde is voor eiser verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Feiten

1. Bij de beoordeling van dit beroep gaat de rechtbank uit van de volgende feiten.
1.1.
Bij besluit van 13 maart 1992 heeft verweerder aan [maatschap] een bouwvergunning verleend voor het oprichten van een mestsilo op het perceel.
1.2.
Op 16 maart 2000 is de gemeente Smallingerland eigenaar geworden van het perceel en de aanwezige opstallen, waaronder de mestsilo. In de periode van 14 december 2006 tot 1 mei 2012 heeft de gemeente het huis op het perceel verhuurd als woonhuis.
1.3.
Op 10 maart 2009 heeft de raad van de gemeente (de raad) het bestemmingsplan “Vierde partiële herziening bestemmingsplan Buitengebied” vastgesteld. Op grond van dat bestemmingsplan was het perceel bestemd voor “Woudengebied” met de aanduiding “agrarisch bedrijf”.
1.4.
Op 5 juli 2011 heeft de raad het bestemmingsplan “Bedrijventerrein Noorderhogeweg Drachten” (het Bestemmingsplan) vastgesteld, dat op 26 augustus 2011 in werking is getreden. Op grond van het Bestemmingsplan is het gedeelte van het perceel waarop de mestsilo staat bestemd voor “Agrarisch – Cultuurgrond”.
1.5.
Op 28 juni 2016 heeft de gemeente het perceel met opstallen, waaronder de mestsilo, aan eiser verkocht. De levering vond plaats op 28 juli 2016. Bij depotovereenkomst van diezelfde datum zijn de gemeente en eiser overeengekomen dat de gemeente zorg draagt voor de leging van de mestsilo.
1.6.
Omdat de leging van de mestsilo door verweerder vertraging opliep, is aanvullend overeengekomen dat de gemeente eiser een bedrag van € 500,- per maand zou betalen totdat de mestsilo zou zijn geleegd.
1.7.
Op 1 maart 2017 heeft de gemeente mest uit de mestsilo laten zuigen. Niet alle mest is toen verwijderd.
1.8
Op 7 maart 2017 hebben twee gemeentelijk toezichthouders een controle op het perceel uitgevoerd. Bij brief van 3 mei 2017 heeft verweerder eiser meegedeeld dat de mestsilo niet mag worden gebruikt voor de opslag van dunne mest. Bij brieven van 24 mei 2017 en 14 augustus 2017 heeft eiser daarop gereageerd. Bij brief van 31 januari 2018 heeft verweerder eiser meegedeeld dat hij voornemens is eiser een last onder dwangsom op te leggen. Hierover heeft eiser op 14 februari 2018 zijn zienswijze gegeven.
1.9.
Op 28 oktober 2018 heeft de gemeente de laatste mest uit de mestsilo verwijderd. Eiser wil de lege mestsilo graag verhuren aan derden.
1.10.
Bij brief van 8 april 2019 heeft verweerder het hiervoor onder “Procesverloop” genoemde primaire besluit genomen. Het bewaar van eiser tegen dit besluit is bij het bestreden besluit ongegrond verklaard.
1.11.
Bij vonnis van 3 september 2019 (ECLI:NL:RBNNE:2019:5857) heeft de kantonrechter van deze rechtbank de gemeente veroordeeld tot betaling aan eiser van
€ 10.991,15 vermeerderd met rente en kosten. In het vonnis is samengevat bepaald dat de aanvullende overeenkomst - zie hierboven onder 1.6 - niet is aan te merken als een vorm van verhuur, maar als een tegemoetkoming in de schade die eiser lijdt door de gebrekkige levering van het perceel door de gemeente.
1.12.
In het bestreden besluit is, samengevat weergegeven, het volgende opgenomen. Mestopslag valt niet onder de bestemmingsomschrijving “Agrarisch – Cultuurgrond” van het Bestemmingsplan. Ook het overgangsrecht creëert geen basis voor het gebruik van de mestsilo. Op grond van het overgangsrecht kan eerder toegestaan gebruik worden voortgezet, onder de voorwaarden dat het gebruik na inwerkingtreding van het Bestemmingsplan niet langer dan een jaar wordt onderbroken. Onder het voorgaande bestemmingsplan was mestopslag alleen in de uitoefening van het eigen agrarisch bedrijf toegestaan, niet ten behoeve van derden. Het gebruik van de mestsilo door [maatschap] was illegaal. Vanaf 16 maart 2000, het moment dat de gemeente eigenaar werd, is ter plekke geen agrarisch bedrijf meer uitgeoefend. Het gebruik van de mestsilo eindigde daarnaast op 4 januari 2013, toen [maatschap] het gebruikt staakte, of, subsidiair, op 28 juli 2016, de dag dat de koopovereenkomst werd gesloten. Dat de mestsilo tot 25 oktober 2018 een restanthoeveelheid mest bevatte, maakt niet dat deze tot die datum in gebruik was.
1.13.
Eiser voert in beroep samengevat weergegeven aan, primair, dat het gebruik van de mestsilo niet in strijd is met het Bestemmingsplan en, subsidiair, dat het gebruik van de mestsilo op basis van het overgangsrecht is toegestaan.
1.14.
Verweerder volhardt in beroep in zijn standpunten.

Overwegingen

2. Eiser voert aan dat uit artikel 14.1 van de Bestemmingsplanregels (de planregels) volgt dat het gebruik van de mestsilo is toegestaan. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
2.1.
Op grond van artikel 2.1, eerste lid, sub c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) is het verboden om zonder omgevingsvergunning een bouwwerk te gebruiken in strijd met een bestemmingsplan. Uit het Bestemmingsplan volgt dat op deze locatie de bestemming “Agrarisch-Cultuurgrond” rust. Artikel 4.1 van de planregels bepaalt:

De voor 'Agrarisch - Cultuurgrond' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
cultuurgrond;
sloten, bermen en beplanting;
waarbij de instandhouding van de landschappelijke waarden van het gebied wordt nagestreefd, maar ook voor de daarbij behorende:
paden en kavelontsluitingswegen;
groenvoorzieningen;
water;
waterhuishoudkundige voorzieningen;
kunstobjecten;
openbare nutsvoorzieningen.
2.2.
Artikel 14.1 van de planregels luidt:
“14.1 Algemene gebruiksregel
Tot een gebruik, strijdig met deze bestemming, wordt in ieder geval gerekend:
prostitutiedoeleinden en seksinrichtingen, behalve als dit duidelijk is toegestaan in de bestemmingsregels;
het storten of het lozen van puin, vuil of andere vaste of vloeibare afvalstoffen;
het opslaan van gerede of ongerede materialen of goederen buiten gebouwen, zoals vaten, kisten, bouwmaterialen, voer- en vaartuigen, werktuigen, machines of onderdelen hiervan;
het opslaan van onklare voer- en vaartuigen of onderdelen hiervan;
het plaatsen of geplaatst houden van onderkomens.”
2.3.
Artikel 4.1 bepaalt de reikwijdte van de bestemming ‘Agrarisch-Cultuurgrond’. Uit die bepaling blijkt dat de mestsilo buiten de bestemmingsomschrijving valt. Hieruit volgt dat de mestsilo strijdig is met de bestemming. Artikel 14.1 maakt dat niet anders. Die bepaling geeft slechts een nadere duiding van wat binnen de bestemming niet is toegestaan.
2.4.
De primaire beroepsgrond van eiser treft dan ook geen doel.
2.5.
Dit betekent dat moet worden beoordeeld of de mestsilo niettemin is toegestaan op basis van het overgangsrecht. Daarover wordt als volgt overwogen.
2.6.
Het overgangsrecht luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

17.2 Overgangsrecht gebruik
a. Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet.
(…)
c. Indien het gebruik, bedoeld in lid 17.2 sub a, na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.
d. Lid 17.2 sub a is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.”
2.7.
Eiser voert aan dat is voldaan aan de voorwaarden die gelden voor toepassing van het overgangsrecht: het gebruik van de mestsilo voor derden was onder het voorgaande bestemmingsplan toegestaan en het gebruik is ononderbroken. Ten aanzien van dit laatste wordt aangevoerd dat de gemeente geen sluitende boekhouding heeft waaruit blijkt hoeveel mest er is aan- en afgevoerd, dat eiser in 2016 circa 500 m3 mest in de mestsilo aantrof - bijna de helft van de capaciteit van de mestsilo -, en dat eiser veel werk heeft moeten verzetten om de gemeente zo ver te krijgen dat de mestsilo werd geleegd.
2.8.
Wil het overgangsrecht van toepassing zijn dan moet zowel zijn voldaan aan de voorwaarde van artikel 17.2 sub c als 17.2 sub d.
2.9.
Naar het oordeel van de rechtbank is niet voldaan aan artikel 17.2 sub c. In elk geval sinds de levering van het perceel aan eiser op 28 juli 2016 is de mestsilo niet meer in gebruik en die situatie heeft meer dan een jaar voortgeduurd. Eiser is bij de levering met de gemeente overeengekomen dat de mestsilo door de gemeente zou worden geleegd. Eiser heeft er meermalen op aangedrongen dat die afspraak werd nagekomen en is vergoed voor de vertraging in de nakoming. De mestsilo heeft sinds de levering dan ook voor niemand meer zijn functie als bewaarplaats van mest vervuld. Integendeel, eiser en de gemeente waren het er over eens: de resthoeveelheid moest worden verwijderd. Het feit dat er jarenlang een restant in de mestsilo aanwezig was, maakt dat niet anders.
2.10.
De subsidiaire beroepsgrond kan dan ook niet slagen. Bij de bespreking van wat er verder over het overgangsrecht is aangevoerd, bestaat dan ook geen belang meer.
3. In het licht van het voorgaande was verweerder bevoegd om handhavend op te treden. Van bijzondere omstandigheden om van handhavend optreden af te zien, is niet gebleken.
4. Het beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Dijkstra, rechter, in aanwezigheid van
mr. R.A. Schaapsmeerders, griffier, op 5 februari 2021. De uitspraak is openbaar gemaakt op de eerstvolgende maandag na deze datum.
griffier (buiten staat te tekenen) rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
typ: sd

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.