ECLI:NL:RBNNE:2021:4134

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
7 september 2021
Publicatiedatum
23 september 2021
Zaaknummer
LEE 21/1373
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening huurtoeslag en terugvordering voorschotten in verband met vermogen uit sparen en beleggen

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 7 september 2021 uitspraak gedaan in een geschil over de huurtoeslag van eiseres voor het jaar 2019. Eiseres had een huurtoeslag aangevraagd, maar de Belastingdienst/Toeslagen heeft deze definitief vastgesteld op € 0, omdat eiseres in dat jaar voordeel uit sparen en beleggen had. Dit leidde tot een terugvordering van € 3.319 aan te veel uitgekeerde voorschotten. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij zij aanvoerde dat de terugvordering niet in verhouding stond tot haar financiële situatie. De rechtbank oordeelde dat de herziening van de huurtoeslag terecht was, maar dat de terugvordering in strijd was met artikel 26, tweede lid van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir). De rechtbank verklaarde het beroep gegrond voor zover het de terugvordering betrof en vernietigde het besluit tot terugvordering van € 3.319. De rechtbank stelde vast dat de nadelige gevolgen van de terugvordering onevenredig waren in verhouding tot de doelen die daarmee gediend zouden zijn. Eiseres was afhankelijk van de huurtoeslag om haar huur te kunnen betalen en had geen middelen om de terugvordering te voldoen. De rechtbank herstelde de situatie door de terugvordering vast te stellen op nihil en droeg de Belastingdienst op het betaalde griffierecht te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 21/1373

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 september 2021 in de zaak tussen

[eiseres] , te Leeuwarden, eiseres

(gemachtigde: [gemachtigde van eiseres] )
en

de Belastingdienst/Toeslagen, verweerder

(gemachtigden: N. Marienus en mr. drs. S.H. van Wingerden).

Procesverloop

Bij besluit van 3 april 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder de huurtoeslag over 2019 definitief berekend op € 0. Het uitbetaalde voorschot ten bedrage van € 3.319 is teruggevorderd.
Bij besluit van 21 april 2021 (het bestreden besluit) is verweerder niet tegemoetgekomen aan het bezwaar.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 augustus 2021. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van het volgende.
1.1.
Eiseres woonde in 2019 in een huurwoning op het adres [adres huurwoning] . Er is huurtoeslag aangevraagd voor 2019. In 2020 is zij weer gaan samenwonen met [gemachtigde van eiseres] in een koopwoning op het adres [adres koopwoning] .
1.2.
Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Er heeft geen hoorzitting plaatsgevonden.
2. De huurtoeslag 2019 is op nihil vastgesteld omdat ten aanzien van eiseres in het berekeningsjaar 2019 voordeel uit sparen en beleggen voor een bedrag van € 1 als bedoeld in artikel 5.2 van de Wet Inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) in aanmerking is genomen.
3. Eiseres stelt dat het terugbetalen van € 3.319 niet in verhouding staat tot een bedrag van slechts € 88 te veel dat op haar betaalrekening op de peildatum klaar stond om haar vaste lasten te betalen. Daartoe heeft zij afschriften ingediend die zien op de periode 31 december 2018 tot en met 4 januari 2019. Volgens eiseres kan de rechtbank daarop zien dat de grote bedragen er (omstreeks) die datum vanaf zijn gegaan en dat, als het 1 dag later zou zijn, zij dus € 400,– onder de belastingvrije voet zou zitten omdat dan haar huur en zorgverzekering er af gingen en zij dan niets zou hoeven terug te betalen.
3.1.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het recht op en de hoogte van huurtoeslag mede afhankelijk is van het vermogen van eiseres. Er is geen recht op huurtoeslag indien er sprake is van voordeel uit sparen en beleggen. Op 8 februari 2021 heeft eiseres een aanslag inkomstenbelasting ontvangen.
Hieruit is gebleken dat het vermogen van eiseres op 1 januari 2019 hoger was dan het wettelijk vastgestelde heffingsvrije vermogen dat voor haar situatie gold. Door Belastingdienst/Toeslagen is dus vastgesteld dat eiseres in 2019 voordeel had uit sparen en beleggen. Daarom heeft eiseres voor 2019 geen recht op huurtoeslag. Het feit dat eiseres niet op de hoogte was van de toegestane vermogensgrens is voor Belastingdienst/Toeslagen geen reden om of te wijken van het bepaalde in de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) en de Wet op de huurtoeslag (Wht).
Het vermogen van eiseres is conform artikel 5.2, eerste lid, van de Wet IB 2001 vastgesteld op 1 januari 2019 (peildatum). Dat eiseres daarna in enkele dagen een deel van haar vermogen heeft uitgegeven aan vaste lasten, kan niet tot een ander oordeel leiden nu de wet voorschrijft dat de peildatum 1 januari is. Daarnaast is Belastingdienst/Toeslagen, zoals al eerder gesteld, niet bevoegd af te wijken van de vastgestelde inkomensgegevens.
Hiermee is dus voldaan aan het algemeen gestelde criterium dat, als een aanspraak afhankelijk is gesteld van het vermogen, er geen aanspraak bestaat op die tegemoetkoming als er sprake is van voordeel uit sparen en beleggen. Dit betekent voor eiseres dat zij geen recht heeft op huurtoeslag over het berekeningsjaar 2019.
4. De rechtbank ziet zich allereerst gesteld voor het beantwoorden van de vraag of verweerder op goede gronden de huurtoeslag voor eiseres over het berekeningsjaar 2019 op nihil heeft vastgesteld, omdat bij eiseres over dat jaar voordeel uit sparen en beleggen als bedoeld in artikel 5.2 van de Wet IB 2001 in aanmerking is genomen. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend en heeft daartoe het volgende overwogen.
4.1.
Uitgangspunt is dat de huurtoeslag een inkomensafhankelijke regeling is die aanspraak geeft op een financiële bijdrage van het Rijk in de kosten van een huurwoning. De hoogte van de bijdrage is in de Wet op de huurtoeslag afhankelijk gesteld van de draagkracht van degene die de toeslag heeft aangevraagd.
Daartoe bevat artikel 7, derde lid, van de Awir een vermogenstoets. Deze toets houdt in dat uit de wet volgt dat er geen aanspraak bestaat op huurtoeslag als bij eiseres voordeel uit sparen en beleggen in aanmerking is genomen, ongeacht de hoogte van dat voordeel. Met andere woorden: eiseres wordt in dat geval geacht over genoeg middelen de beschikking te hebben om haar huur te betalen.
Uit artikel 7, derde lid, van de Awir, vloeit derhalve een beperking voort die eraan in de weg staat dat verweerder de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen afweegt. In de Awir is dwingend voorgeschreven dat geen aanspraak bestaat op huurtoeslag als de uitkomst van de vermogenstoets daartoe aanleiding geeft, zoals in het geval van eiseres.
4.2.
Vervolgens dient de rechtbank te beoordelen of verweerder bij de terugvordering van het bedrag van € 3.319 aan te veel uitgekeerde voorschotten voldaan heeft aan de evenredigheidtoets van artikel 26, tweede lid, van de Awir. Daarbij is de vraag of de nadelige gevolgen voor eiseres van een volledige terugvordering van het bedrag onevenredig zijn in verhouding tot de met die volledige terugvordering te dienen doelen.
4.3.
Verweerder heeft eerst in het verweerschrift een standpunt hierover ingenomen. Verweerder stelt dat er geen sprake is van aanvullende omstandigheden, die op zichzelf of in samenhang, zijn aan te merken als bijzondere omstandigheden.
4.4.
De rechtbank kan verweerder hierin niet volgen, nu ter zitting het volgende is gebleken.
Eiseres en haar partner laten jaarlijks hun aangifte verzorgen door de Belastingdienst omdat zij naar eigen zeggen van die hulp afhankelijk zijn.
Eiseres is samen met [gemachtigde van eiseres] , ieder voor de helft eigenaar van de woning aan de [adres koopwoning] . In 2019 heeft eiseres met haar kinderen in een huurwoning aan de [adres huurwoning] gewoond. In de loop van 2020 zijn eiseres en [gemachtigde van eiseres] , naar hun eigen zeggen, daartoe gedwongen door de Sociale Dienst van de gemeente Leeuwarden, weer samen gaan wonen in de woning aan de [adres koopwoning] .
Het gevolg hiervan is geweest dat het aandeel van eiseres in de eigen woning voor de inkomstenbelasting over het jaar 2019 van box 1 naar box 3 is verhuisd en heeft geleid tot een vermogensbestanddeel van ruim € 26.000. Eiseres ging daarmee met een bedrag van € 88 over de vermogensgrens heen, hetgeen een voordeel uit sparen en beleggen van welgeteld € 1 heeft opgeleverd.
Het gezin van eiseres en [gemachtigde van eiseres] , met twee opgroeiende kinderen leeft al vanaf 2011/2012 van een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand, omdat er sprake is van langdurige arbeidsongeschiktheid zonder uitzicht op verbetering. Maandelijks is er in het gezinsbudget een tekort van € 100-150. De rechtbank is van oordeel dat een eventuele afbetalingsregeling op maat niet zal kunnen voorkomen dat eiseres in een onomkeerbare schuldensituatie terecht zal komen, nu het de rechtbank ambtshalve bekend is dat, bij de berekening van de betalingscapaciteit op maat, voorbij wordt gegaan aan reeds bestaande schulden.
De rechtbank stelt vast dat eiseres gelet op haar inkomen in 2019 geheel afhankelijk was van de huurtoeslag om haar huur te kunnen voldoen. In die zin was er dan ook geen sprake van een situatie dat eiseres over voldoende middelen kon beschikken om aan deze verplichting te voldoen. Het vermogen dat aan eiseres op de peildatum is toegerekend bestond nagenoeg geheel uit de overwaarde van de woning aan de [adres koopwoning] , zodat eiseres dit bedrag niet daadwerkelijk kon gebruiken om er (bijvoorbeeld) de huur van te betalen voor de woning aan de [adres huurwoning] .
4.5.
De rechtbank acht de combinatie van bovenstaande omstandigheden voldoende voor het oordeel dat de nadelige gevolgen van de terugvordering voor eiseres onevenredig zijn in verhouding tot de met die terugvordering te dienen doelen. Weliswaar is het een belangrijk doel van verweerder om prudent met de publieke middelen om te gaan, maar dit rechtvaardigt niet dat eiseres op grond van een ongelukkige samenloop van omstandigheden met een eenmalig voordeel uit sparen en beleggen van € 1 in een schuldenpositie wordt gebracht, waarvan aannemelijk is dat de gevolgen in een wanverhouding staan tot de hoogte van eerdergenoemd voordeel uit sparen en beleggen. De ratio achter de vermogenstoets in artikel 7, derde lid, van de Awir is dat bij aanwezigheid van meer dan circa € 30.000 aan vermogen, er voldoende middelen zijn om de huur ook zonder huurtoeslag te kunnen betalen. Dit was echter bij eiseres aantoonbaar niet het geval. Daarentegen zal eisers bij een terugbetalingsverplichting niet aan deze verplichting kunnen voldoen. Eiseres heeft ter zitting verklaard dat zij voor de terugbetaling een lening zouden moeten afsluiten. Dat komt de rechtbank niet-opportuun voor, aangezien onbestreden is gesteld dat het maandelijks tekort in het gezinsbudget momenteel € 100-150 bedraagt.
5. De rechtbank komt tot de slotsom dat de huurtoeslag over het berekeningsjaar 2019 terecht is herzien. Het beroep, voor zover dat is gericht tegen de vaststelling van het recht op huurtoeslag over het berekeningsjaar 2019, is ongegrond.
Het besluit tot terugvordering van € 3.319 aan te veel uitgekeerde voorschotten is evenwel genomen in strijd met artikel 26, tweede lid van de Awir. Daarom zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren voor zover dat is gericht tegen het terugvorderingsbesluit. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen voor zover daarbij is besloten tot terugvordering van € 3.319.
Gelet op de informatie die zich in het dossier bevindt over de financiële situatie van eiseres, en hetgeen ter zitting daarover is gebleken zoals hiervoor overwogen, zal de rechtbank zelf in de zaak voorzien. Zij zal het bezwaar tegen de terugvordering gegrond verklaren, het primaire besluit tot terugvordering herroepen, en de terugvordering van de huurtoeslag in het berekeningsjaar 2019 op nihil vaststellen. Ook zal de rechtbank bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit.
6. Omdat de rechtbank het beroep gedeeltelijk gegrond zal verklaren, zal zij bepalen dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
7. Eiseres heeft verzocht om veroordeling van verweerder in de proceskosten. Volgens het daartoe ingediende formulier gaat het om € 35,84 aan reis- en verblijfkosten. Omdat dit bedrag lager is dan de reiskosten per openbaar middel van vervoer, laagste klasse, zal de rechtbank verweerder veroordelen in betaling van het gehele bedrag (artikel 1, eerste lid, onderdeel d., en artikel 2, eerste lid, onderdeel d., van het Besluit proceskosten bestuursrecht, met overeenkomstige toepassing van artikel 11, eerste lid, onderdeel d., van het Besluit tarieven in strafzaken 2003).
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep, voor zover dat is gericht tegen het besluit tot vaststelling van het recht op huurtoeslag over het berekeningsjaar 2019, ongegrond;
- verklaart het beroep, voor zover dat is gericht tegen het terugvorderingsbesluit, gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij is besloten tot terugvordering van € 3.319;
- verklaart het bezwaar tegen de terugvordering gegrond;
- herroept het primaire besluit tot terugvordering en stelt de terugvordering van de huurtoeslag in het berekeningsjaar 2019 vast op nihil;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 49 (zegge: negenenveertig euro) aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 35,84 (zegge: vijfendertig euro en vierentachtig centen).
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.I. Batelaan-Boomsma, rechter, in aanwezigheid van mr. D.H. ter Beek, als griffier, op 7 september 2021. De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende maandag na deze datum.
griffier rechter
De rechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen. (Artikel 8:77, derde lid, gelezen in samenhang met artikel 8:11, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht.)
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.