ECLI:NL:RBNNE:2021:4323

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
4 oktober 2021
Publicatiedatum
8 oktober 2021
Zaaknummer
18-257543-14
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van dwangbevel na betaling door mededader in strafzaak

Op 4 oktober 2021 heeft de Rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Groningen, uitspraak gedaan in een zaak betreffende een verzetschrift tegen een dwangbevel. De veroordeelde was eerder door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden veroordeeld tot een taakstraf en een schadevergoeding aan de benadeelde partij. Het dwangbevel, uitgevaardigd door het Centraal Justitieel Incasso Bureau (CJIB) op 9 juli 2020, betrof een betalingsverplichting van € 203,73, inclusief kosten van de deurwaarder. De veroordeelde heeft op 8 september 2020 verzet aangetekend tegen dit dwangbevel.

De rechter heeft vastgesteld dat de veroordeelde ontvankelijk is in haar verzet, omdat niet duidelijk was wanneer het dwangbevel was betekend. Tijdens de zitting op 4 oktober 2021 zijn zowel de veroordeelde als de officier van justitie gehoord. De officier van justitie stelde dat het verzetschrift gegrond verklaard moest worden. De rechter heeft vervolgens beoordeeld dat de betalingsverplichting van de veroordeelde verviel, omdat de mededader op 29 mei 2018 de schadevergoeding had voldaan, waardoor de aan de veroordeelde opgelegde verhogingen ook hun grond ontbeerden.

De rechtbank heeft het verzetschrift gegrond verklaard en het dwangbevel vernietigd. Deze beslissing is openbaar uitgesproken door mr. A.L.J.M.A. Janssens, rechter, in aanwezigheid van griffier F. Schoonhoven.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Strafrecht
Zittingsplaats Groningen
parketnummer : 18-257543-14
raadkamernummer : 21-010414
datum : 4 oktober 2021
beslissing van de enkelvoudige raadkamer op het verzetschrift ex artikel 6:4:5, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van:

[veroordeelde],

geboren op [geboortedatum] 1983 te [geboorteplaats],
wonende op het adres [straatnaam], [woonplaats],
hierna te noemen: de veroordeelde.

Feiten

Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft bij arrest van 13 september 2016 de veroordeelde veroordeeld tot een taakstraf van 100 uren subsidiair 50 dagen hechtenis en de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij] hoofdelijk toegewezen tot een bedrag van € 869,60 vermeerderd met de wettelijke rente. Ook is de schadevergoedingsverplichting opgelegd. Het arrest is onherroepelijk.
Het arrest is ter executie overgedragen aan het Centraal Justitieel Incasso Bureau (CJIB) te Leeuwarden.
Het CJIB heeft op 9 juli 2020 een dwangbevel aan veroordeelde uitgevaardigd, inhoudend een bevel tot betaling van € 203,73 alsmede die van de kosten van de deurwaarder.
Op 8 september 2020 heeft het CJIB een verzetschrift tegen de tenuitvoerlegging van een dwangbevel van veroordeelde ontvangen. Het verzet is gericht tegen de tenuitvoerlegging van het dwangbevel van het CJIB d.d. 9 juli 2020.

Procedure

Het verzet is op 7 juli 2021 op de griffie van deze rechtbank ingediend. Nu niet uit de stukken van het geding af te leiden is op welke datum het dwangbevel aan veroordeelde is betekend, wordt veroordeelde geacht ontvankelijk te zijn in haar verzet.
De rechter heeft op 4 oktober 2021 het verzet op de openbare terechtzitting behandeld.
De rechter heeft de veroordeelde en de officier van justitie op zitting gehoord.

Standpunt van het Openbaar Ministerie

De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat het verzetschrift gegrond verklaard dient te worden.

Beoordeling

De rechter stelt het volgende vast:
Ten laste van veroordeelde is d.d. 13 september 2016 door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden bewezen verklaard dat zij zich onder meer, in vereniging met mededader X, schuldig heeft gemaakt aan openlijke geweldpleging (art. 141 Sr).
De eertijds ingediende vordering tot schadevergoeding, ad € 869,60 welke schade door benadeelde partij door het bewezenverklaarde is geleden, plus de wettelijke rente, is hoofdelijk aan veroordeelde en mededader toegewezen. Daarnaast is de schadevergoedingsmaatregel aan veroordeelde en mededader opgelegd.
Voormeld Gerechtshof heeft bij zijn arrest d.d. 13 september 2016 bepaald dat indien en voor zover de mededader van veroordeelde voormeld bedrag heeft betaald, veroordeelde in zoverre is bevrijd van voornoemde verplichting tot betaling aan de benadeelde partij of aan de Staat.
Tegen veroordeelde is d.d. 9 juli 2020 op de voet van art. 6:4:5 lid 3 Sv, een dwangbevel uitgevaardigd ten bedrage van € 203,73. Dit betreft het totaal aan de wettelijke verhogingen (€ 15,00 resp. € 188,73), dat door het CJIB d.d. 18 januari 2017 resp. d.d. 5 maart 2017 ex art. 36f lid 5 jo art. 24b lid 1 en 2 (oud) Sr aan veroordeelde is opgelegd (het huidige art. 6.4.2. lid 2 Sv). Ook op de kosten van de deurwaarder (€ 275,02) ziet onderhavig dwangbevel. Vanaf 23 maart 2017 is de inning van de schadevergoeding onder veroordeelde stop gelegd, daar veroordeelde onder het regime van de WSNP ging vallen. Uit het dossier leidt de rechter af dat het CJIB d.d. 29 mei 2018 geregistreerd heeft dat mededader aan de schadevergoedingsmaatregel heeft voldaan, zodat het er voor moet worden gehouden dat veroordeelde, gelet op de hoofdelijke veroordeling, eveneens vanaf dat moment bevrijd was van haar betalingsverplichting uit hoofde van de schadevergoedingsmaatregel. Uit de stukken van het geding valt tevens af te leiden dat aan de mededader de hem op de voet van art. 36f lid 5 jo art. 24b lid 1 en 2 (oud) Sr verhogingen zijn opgelegd (€ 15,00 resp. € 178,53), waaraan door hem d.d. 29 mei 2018 is voldaan. Met ingang van 26 maart 2020 is, zo heeft de rechter begrepen, ten aanzien van veroordeelde de toepassing van de WSNP beëindigd.
De rechter overweegt als volgt:
De wettelijke verhogingen zijn destijds rechtmatig aan veroordeelde opgelegd. Op 18 januari 2017 resp. 5 maart 2017 was immers niet duidelijk of en in hoeverre mededader aan diens verplichtingen conform art. 36f Sr al dan niet geheel zou voldoen, hetgeen met zich meebrengt dat op veroordeelde toen een betalingsverplichting jegens de Staat rustte en welke verplichting werd bezwaard met de verhogingen. De verplichting jegens veroordeelde tot betaling van de schadevergoeding plus de wettelijke rente verviel op het moment dat het CJIB registreerde dat mededader de schadevergoeding, inclusief de wettelijke rente, volledig had betaald, zijnde d.d. 29 mei 2018. Dat gold eveneens voor de verhogingen, die ten aanzien van de hoofdsom ook aan mededader zijn opgelegd. Mededader heeft de verhogingen daadwerkelijk betaald. Dat betekent dat het CJIB vanaf dat moment, gelet op de door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden opgelegde hoofdelijkheidsclausule, geen vordering op veroordeelde meer had en dat, meer in het bijzonder, de aan veroordeelde opgelegde verhogingen door betaling ervan door mededader hun grond ontberen. De rechter is op die grond van oordeel dat thans de betalingsverplichting van de in januari en maart 2017 opgelegde verhogingen, alsmede de overige in het dwangbevel opgevoerde kosten, is komen te vervallen. Daarom zal de rechter het verzetschrift gegrond verklaren en het dwangbevel vernietigen.

Beslissing

De rechtbank verklaart het verzetschrift gegrond; de rechtbank vernietigt het dwangbevel d.d. 9 juli 2020.
Deze beslissing is gegeven door mr. A.L.J.M.A. Janssens, rechter, in tegenwoordigheid van F. Schoonhoven, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 4 oktober 2021.
De griffier is buiten staat gesteld.