De rechter stelt het volgende vast:
Ten laste van veroordeelde is d.d. 13 september 2016 door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden bewezen verklaard dat zij zich onder meer, in vereniging met mededader X, schuldig heeft gemaakt aan openlijke geweldpleging (art. 141 Sr).
De eertijds ingediende vordering tot schadevergoeding, ad € 869,60 welke schade door benadeelde partij door het bewezenverklaarde is geleden, plus de wettelijke rente, is hoofdelijk aan veroordeelde en mededader toegewezen. Daarnaast is de schadevergoedingsmaatregel aan veroordeelde en mededader opgelegd.
Voormeld Gerechtshof heeft bij zijn arrest d.d. 13 september 2016 bepaald dat indien en voor zover de mededader van veroordeelde voormeld bedrag heeft betaald, veroordeelde in zoverre is bevrijd van voornoemde verplichting tot betaling aan de benadeelde partij of aan de Staat.
Tegen veroordeelde is d.d. 9 juli 2020 op de voet van art. 6:4:5 lid 3 Sv, een dwangbevel uitgevaardigd ten bedrage van € 203,73. Dit betreft het totaal aan de wettelijke verhogingen (€ 15,00 resp. € 188,73), dat door het CJIB d.d. 18 januari 2017 resp. d.d. 5 maart 2017 ex art. 36f lid 5 jo art. 24b lid 1 en 2 (oud) Sr aan veroordeelde is opgelegd (het huidige art. 6.4.2. lid 2 Sv). Ook op de kosten van de deurwaarder (€ 275,02) ziet onderhavig dwangbevel. Vanaf 23 maart 2017 is de inning van de schadevergoeding onder veroordeelde stop gelegd, daar veroordeelde onder het regime van de WSNP ging vallen. Uit het dossier leidt de rechter af dat het CJIB d.d. 29 mei 2018 geregistreerd heeft dat mededader aan de schadevergoedingsmaatregel heeft voldaan, zodat het er voor moet worden gehouden dat veroordeelde, gelet op de hoofdelijke veroordeling, eveneens vanaf dat moment bevrijd was van haar betalingsverplichting uit hoofde van de schadevergoedingsmaatregel. Uit de stukken van het geding valt tevens af te leiden dat aan de mededader de hem op de voet van art. 36f lid 5 jo art. 24b lid 1 en 2 (oud) Sr verhogingen zijn opgelegd (€ 15,00 resp. € 178,53), waaraan door hem d.d. 29 mei 2018 is voldaan. Met ingang van 26 maart 2020 is, zo heeft de rechter begrepen, ten aanzien van veroordeelde de toepassing van de WSNP beëindigd.
De rechter overweegt als volgt:
De wettelijke verhogingen zijn destijds rechtmatig aan veroordeelde opgelegd. Op 18 januari 2017 resp. 5 maart 2017 was immers niet duidelijk of en in hoeverre mededader aan diens verplichtingen conform art. 36f Sr al dan niet geheel zou voldoen, hetgeen met zich meebrengt dat op veroordeelde toen een betalingsverplichting jegens de Staat rustte en welke verplichting werd bezwaard met de verhogingen. De verplichting jegens veroordeelde tot betaling van de schadevergoeding plus de wettelijke rente verviel op het moment dat het CJIB registreerde dat mededader de schadevergoeding, inclusief de wettelijke rente, volledig had betaald, zijnde d.d. 29 mei 2018. Dat gold eveneens voor de verhogingen, die ten aanzien van de hoofdsom ook aan mededader zijn opgelegd. Mededader heeft de verhogingen daadwerkelijk betaald. Dat betekent dat het CJIB vanaf dat moment, gelet op de door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden opgelegde hoofdelijkheidsclausule, geen vordering op veroordeelde meer had en dat, meer in het bijzonder, de aan veroordeelde opgelegde verhogingen door betaling ervan door mededader hun grond ontberen. De rechter is op die grond van oordeel dat thans de betalingsverplichting van de in januari en maart 2017 opgelegde verhogingen, alsmede de overige in het dwangbevel opgevoerde kosten, is komen te vervallen. Daarom zal de rechter het verzetschrift gegrond verklaren en het dwangbevel vernietigen.